SER-PERSBERICHT
23 februari 2006
SER vindt wetsvoorstel concurrentiebeding onduidelijk
Het wetsvoorstel tot wijziging van het concurrentiebeding is op een aantal onderdelen onduidelijk. Hierdoor kan de rechtszekerheid voor zowel de werkgever als de werknemer in het gedrang komen. Dit klemt te meer omdat het juist de bedoeling van dit wetsvoorstel is de rechtszekerheid en de kwaliteit van wetgeving te bevorderen. Tot dat oordeel komt een commissie van de SER in een ontwerpadvies aan de Eerste Kamer. Het ontwerpadvies zal worden vastgesteld in de openbare raadsvergadering van vrijdag 17 maart.
De Eerste Kamer had de SER november vorig jaar advies gevraagd over het wetsvoorstel tot wijziging van de wettelijke regeling van het concurrentiebeding. Een concurrentiebeding is een beding waarbij de werknemer wordt beperkt in zijn vrijheid om na het einde van de arbeidsovereenkomst op een bepaalde wijze werkzaam te zijn. Volgens het wetsvoorstel is een dergelijk beding alleen geldig als de werkgever zich heeft verplicht een billijke vergoeding aan de werknemer te betalen voor iedere maand dat de beperking duurt. Bovendien mag de beperking niet langer dan een jaar duren. Een beding waarbij de werkgever de werknemer verbiedt om na het einde van de arbeidsovereenkomst de klanten van de werkgever te benaderen (relatiebeding) valt volgens het wetsvoorstel niet onder de regeling van het concurrentiebeding.
De Eerste Kamer had de SER naast een algemene vraag over de balans tussen flexibiliteit en mobiliteit enerzijds en stabiliteit en rechtszekerheid anderzijds ook enkele specifieke vragen gesteld. Deze gingen over de positie van de werkgever en de werknemer in de uitzendbranche, het relatiebeding en de mogelijkheid van koppeling van de procedure over het concurrentiebeding aan de ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
De SER vindt dat het wetsvoorstel tot onzekerheid voor de uitzendwerkgever en â¤'werknemer kan leiden. Dit komt omdat het beding waarbij het de uitzendwerknemer wordt verboden bij de inlener in dienst te treden, door de rechter kan worden aangemerkt als een beding tussen een 'gewone' werkgever en werknemer. Er is dan, anders dan de regering meent, sprake van een concurrentiebeding.
Verder meent de SER dat over de opvatting van de regering, dat het relatiebeding wezenlijk anders is dan het concurrentiebeding, twijfel kan bestaan. Bovendien bergt de gekozen definitie van relatiebeding het risico in zich dat bedingen die op het relatiebeding lijken, door de rechter toch niet als zodanig zullen worden uitgelegd. Denkbaar is dat deze bedingen dan volgens de regeling van het concurrentiebeding zullen worden beoordeeld. Dit kan ertoe leiden dat gedurende lange tijd onzekerheid blijft bestaan of het ook daadwerkelijk een relatiebeding is.
De SER kan zich vinden in het voorstel van de regering om een koppeling van een procedure over het concurrentiebeding aan die over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst mogelijk te maken.
Sociaal-Economische Raad