Graag bied ik u hierbij, mede namens de ministers van Verkeer & Waterstaat, van Financiën, van Defensie, van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkszaken, in aanvulling op mijn antwoorden op Kamervragen, de reactie aan op het verzoek tijdens de regeling van werkzaamheden van 16 februari 2006 om een brief inzake vermeende CIA-vluchten met terreurverdachten via Nederland.
Ik hecht er allereerst aan nogmaals te stellen dat de Nederlandse regering niet op de hoogte is van via Nederlands grondgebied verlopen CIA-vluchten met op onrechtmatige wijze gedetineerde terrorismeverdachten. De regering heeft actief noch passief medewerking verleend aan dergelijke vluchten via Nederland en beschikt niet over concrete aanwijzingen dat deze desondanks zouden hebben plaatsgevonden.
Zoals eerder is bericht aan uw Kamer, heb ik mijn Amerikaanse ambtgenoot - zowel in bilateraal als in Europees verband - bij herhaling herinnerd aan het belang van het respecteren van de mensenrechten in de strijd tegen het internationale terrorisme. Ook is diverse malen meer specifiek aan de Amerikaanse Ambassade in Nederland gevraagd te reageren op de berichten terzake in de (internationale) pers. In mijn brief van 23 december jl. aan uw Kamer heb ik melding gemaakt van de verzekeringen terzake die van Secretary of State Rice werden ontvangen. In de reactie van de Amerikaanse Ambassade alhier werden identieke verzekeringen gegeven.
Na de publicatie van de bevindingen van de mensenrechtenorganisatie Human Rights Watch (HRW) in november 2005 inzake vermeende geheime CIA-detentiecentra in Europa en vermeende CIA-vluchten met onrechtmatig gedetineerden via Europese luchthavens, zijn de Raad van Europa en het Europese Parlement onderzoeken gestart. In een aantal landen die door HRW met dergelijke centra en vluchten met name in verband worden gebracht, worden tevens nationale onderzoeken uitgevoerd. Nederland heeft in EU-verband ingestemd met een verzoek van senator Marty (Raad van Europa) tot het verstrekken van satellietbeelden van omstreden locaties. De Nederlandse regering is voorts benaderd door de Raad van Europa (zowel de Secretaris-Generaal als de Parlementaire Assemblee) met een aantal algemene vragen, de antwoorden waarop zoals toegezegd aan uw Kamer zullen worden toegezonden. De interim-rapportage van senator Marty bevatte overigens geen nieuwe aanwijzingen buiten hetgeen reeds in de internationale pers werd gereleveerd.
Ook het artikel in NRC Handelsblad van 15 februari jl. geeft geen nieuwe aanwijzingen. Er is geen duidelijke correlatie tussen vermeende transporten van gedetineerden en concrete data van vluchten van toestellen die in Nederland waren. Overigens zijn de gronden waarop bepaalde toestelnummers op de diverse lijsten die internationaal circuleren aan de CIA worden toegeschreven, over het algemeen zwak. Het enige wat de toestelnummers feitelijk zeggen is dat de vliegtuigen zijn geregistreerd in de VS. Daarbij komt nog dat, zelfs wanneer ontegenzeggelijk kan worden vastgesteld dat een bepaald toestel inderdaad werd gebruikt door de CIA, dit zeker niet impliceert dat er op onrechtmatige wijze gedetineerde gevangenen aan boord waren.
Bij overvluchten en bij korte tussenlandingen gelden onder het internationale luchtrecht een aantal uitgangspunten voor wat betreft de plicht van de vervoerder om de autoriteiten te informeren over passagiers. Nederland heeft zich in de ICAO en in bilaterale luchtvaartovereenkomsten altijd sterk gemaakt voor een zo vrij mogelijk burgerluchtvaartverkeer van personen en goederen, zeker waar dit overvlucht of slechts een technische landing betreft (de zgn. "eerste en tweede vrijheid" in het internationale luchtvaartrecht). De zogeheten 'kleine luchtvaart' behoeft op grond van de 'Convention on International Civil Aviation' (Chicago Convention van 1944) slechts toestemming van de luchtverkeersleiding om het Nederlandse luchtruim binnen te komen en te landen. Hiervoor moet een vluchtplan worden ingediend. Informatie vooraf over lading en passagiers hoeft niet te worden verschaft. De hoofdregel is dat zolang een vliegtuig nog in vlucht is, de jurisdictie van het land van registratie geldt. De vlucht is in principe pas beëindigd als de gezagvoerder de deur van het toestel heeft geopend of doet openen om daarmee goederen of personen van boord te kunnen laten gaan (art. 4 en art. 5, tweede lid van het Verdrag van Tokio van 1963). Een uitzondering is het geval van vliegtuigkaping, waarbij ook de staat van landing jurisdictie heeft. Air Traffic Control-vliegplannen bevatten derhalve informatie over de herkomst en bestemming, maar niet over de reden van een vlucht. Een Air Traffic Control-dienst kan bij de opsteller van het Air Traffic Control-vliegplan nadere informatie opvragen, maar dit betreft een operationele procedure t.b.v. "search and rescue" en niet t.b.v. het verschaffen van informatie achteraf. Daarmee ben ik voldoende ingegaan op het verzoek van het lid Van Baalen tijdens het Algemeen Overleg RAZEB op 26 januari jl.
In antwoord op de vragen van het lid Karimi van 16 december jl. is reeds het nationale controleregime geschetst zoals dat op 'kleine luchtvaart' van toepassing is. Nederlandse en Europese wet- en regelgeving, met name op het terrein van vreemdelingenverkeer, luchtwaardigheid en douane, maakt het mogelijk inspecties te laten verrichten op klein vliegverkeer door respectievelijk Koninklijke Marechaussee, de Inspectie Verkeer en Waterstaat en de Douane. Zo controleert de Koninklijke Marechaussee de identiteit van bemanning en passagiers bij het passeren van de grenscontrolepost en is zij bevoegd bij concrete verdenking van een strafbaar feit een opsporingsonderzoek in te stellen. De douane controleert goederen op de naleving van wet- en regelgeving waarvoor de douane is aangewezen. Gecontroleerd wordt op basis van een inschatting van het risico dat deze wet- en regelgeving wordt overtreden (risicoanalyse). Indien de douane andere dan douaneovertredingen constateert, worden de daarvoor bevoegde instanties ingeschakeld. De Inspectie Verkeer en Waterstaat is belast met toezicht op de luchtwaardigheid van burgerluchtvaartuigen. De Inspectie kan een toestel onderzoeken in het licht van de luchtwaardigheidseisen en in verband met het vervoer van gevaarlijke stoffen. De regering kan op grond van geldende regelgeving geen uitspraken doen over specifieke controles. Indien bij de inspecties van de bovengenoemde diensten zou worden geconstateerd dat er sprake is van wederrechtelijke vrijheidsberoving, dan zouden uiteraard passende maatregelen genomen worden. Voor zover er concrete aanwijzingen aan het licht zouden komen die er op duiden dat er mogelijk sprake is van strafbare feiten zal het Openbaar Ministerie in voorkomend geval onderzoeken of het mogelijk is daartegen op te treden op basis van het Nederlandse strafrecht.
In de antwoorden op de vragen van de leden Van Velzen en Van Bommel van 9 december jl. heb ik tevens aangegeven dat in de regel slechts gegevens over herkomst en bestemming worden bewaard en dat verder historisch onderzoek in diverse registers naar de lading en passagierslijsten derhalve niet goed mogelijk is.
Concluderend kan ik stellen dat de 'kleine luchtvaart' zich niet onttrekt aan verplichte controles. De regering zal andere landen contacteren om te bezien of en hoe een gemeenschappelijke aanpak gerealiseerd kan worden.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
Dr. B.R. Bot
---- --
Ministerie van Buitenlandse Zaken