College van Beroep voor het bedrijfsleven
Gezamenlijke huishouding met kleinzoon
De Svb heeft vastgesteld dat betrokkene met haar kleinzoon een
gezamenlijke huishouding voerde vanaf de scheiding van de zoon van
betrokkene. Tussen partijen is niet in geschil dat de feitelijke woon-
en leefsituatie van betrokkene en haar kleinzoon moet worden
aangemerkt als het voeren van een gezamenlijke huishouding als bedoeld
in artikel 1, vierde lid, van de AOW. De relatie tussen betrokkene en
haar kleinzoon kan voor de toepassing van de AOW niet op een lijn
worden gesteld met die tussen ouder en kind. Niet is gebleken noch
gesteld dat de vader uit het ouderlijk gezag zou zijn ontheven. Dat
betrokkene dagelijks het feitelijk gezag over haar kleinzoon
uitoefende doet aan het voorgaande niet af. Evenmin is bestreden dat
de vader een wettelijke onderhoudsplicht had ten opzichte van zijn
zoon. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat er sprake is
van een wederzijdse afhankelijkheid tussen betrokkene en haar
kleinkind die vergelijkbaar is met de wederzijdse afhankelijkheid
tussen bloedverwanten in de eerste graad. Voor laatstbedoelde groep
heeft de wetgever met name die wederzijdse afhankelijkheid gegeven als
rechtvaardiging voor de uitzondering op de gelijkstelling met
gehuwden. Aan de omstandigheid dat de wetgever in de wetsgeschiedenis
bij de wet van 21 december 1995, Stb. 1995, 696, waarbij de
uitzondering op de gelijkstelling met gehuwden van twee ongehuwden die
een gezamenlijke huishouding voeren, voor bloedverwanten in de tweede
graad met ingang van 1 januari 1996 werd afgeschaft als voorbeeld niet
heeft genoemd de situatie van kleinkind en grootouders kent de Raad
niet die betekenis toe die betrokkenen zouden willen, reeds omdat de
door de wetgever wel genoemde voorbeelden geen limitatieve opsomming
betreffen.
LJ Nummer
AU9488
Bron: Centrale Raad van Beroep
Datum actualiteit: 20 februari 2006 Naar boven