D66

Speech van de minister van Economische Zaken, mr. L.J. Brinkhorst, t.g.v. EFV Leadership Panel Lezing, 15 februari 2006, Rijksuniversiteit Groningen


---
---------------

`Woekeren met talent'

Dames en heren,

Studenten, docenten en andere geïnteresseerden,

Het doet mij altijd weer plezier om mijn oude werkgever, de Rijksuniversiteit Groningen, te bezoeken. Zoals u wellicht weet, heb ik als hoogleraar zes jaar lang Europees Recht mogen doceren aan uw universiteit. Dat was in de roemruchte jaren zestig en zeventig toen een democratiseringsgolf de wereld overspoelde. Met studenten als meest enthousiaste voorvechters.

Niet alle Groningse professoren bewaren goede herinneringen aan deze periode, afgaande op het boek van W.F. Hermans. Ik daarentegen wel. Met mijn dertig jaar was ik jong genoeg om de nieuwe tijdgeest te zien als een kans en niet als een bedreiging.

Vlak voordat ik in 1967 in Groningen aantrad, had ik de oprichting van D66 mogen meemaken. Een partij die op radicale wijze het individu centraal stelde. En dat nog steeds doet.

Eigenlijk ben ik nog steeds, wat ik toen was: een radicaal van het midden. Ik ben bereid tegen veel heilige huisjes aan te schoppen, als het erom gaat mensen de sleutel te geven tot hun eigen leven.

In mijn functie van minister van Economische Zaken vul ik dat in door mij in te zetten voor maximale keuzevrijheid voor afnemers. Of die afnemers nu klanten heten, patiënten of studenten; dat is mij om het even. Waar het mij om gaat, is dat de afnemer bepaalt wat hij wil hebben van de aanbieder. En niet dat de aanbieder bepaalt wat de afnemer krijgt. Met andere woorden, dat er vraagsturing komt in plaats van aanbodsturing.

Dat is ook een economisch belang. Want vraagsturing zorgt voor vernieuwing, voor dynamiek, voor innovatie. En daar moet een kenniseconomie als de Nederlandse het van hebben. Vraagsturing is niet alleen belangrijk in het reguliere bedrijfsleven, maar ook in de zorg, het wonen én het onderwijs.

Die sectoren leveren een relevant aandeel aan onze diensten-economie en ons Bruto Binnenlands Product. Vraagsturing is cruciaal om het rendement daarvan - in termen van kwaliteit én efficiency - te vergroten.

Het economisch belang van onderwijs gaat natuurlijk verder dan enkel het beslag op het BBP. Onderwijsinstellingen zijn belangrijke leveranciers van kennis en van kenniswerkers. Zij hebben daarmee een cruciale functie in de kenniseconomie. Vandaar dat ik mij als minister van Economische Zaken gerechtigd voel vandaag voor u te spreken over de inrichting van het universitaire onderwijs. Ik wil dat doen door met grote passen door verleden, heden en toekomst van het universitaire bestel te lopen.

Mijn motto daarbij is: `Woekeren met talent'. Woekeren betekent letterlijk groeien. En een talent was in de oudheid een zilveren munt. We hebben het hier dus over economische groei. Figuurlijk verwijst het motto natuurlijk naar persoonlijk talent. Ook die talenten heeft een kenniseconomie hard nodig. Hoe kunnen we het onderwijssysteem zo inrichten dat zoveel mogelijk talent wordt aangesproken? En op een manier dat het talent maximaal groeit?

Dames en heren,

Voordat ik spreek over deze figuurlijke talenten, wil ik kort stil staan bij de letterlijke talenten. Bij onze economie. Die is herstellende. Het afgelopen jaar bedroeg de groei 0,9 procent. Volgens de CPB-ramingen komt de groei dit jaar uit op 2,75 procent. Een lange periode van laagconjunctuur komt hiermee ten einde. Die laagconjunctuur was deels het gevolg van een ongelukkige samenloop van omstandigheden, deels van een gebrek aan veerkracht.

Sinds zijn aantreden heeft dit kabinet er hard aangewerkt om de economische veerkracht van Nederland te vergroten. Door een betere werking van de arbeidsmarkt, van productmarkten en van de semi-publieke sectoren. Dat is ons streven. Ik ben blij dat de eerste vruchten van dat beleid nu beginnen te rijpen.

Kunnen we op onze lauweren gaan rusten nu de oogst op het land staat? Zeker niet. In mijn visie is een veerkrachtige economie synoniem aan een open economie. Wie de hete adem van de concurrentie in zijn nek voelt, presteert beter. Protectie leidt uiteindelijk tot verstarring en welvaartsverlies.

De Nederlandse economie wordt vaak gekenschetst als een open economie door haar sterke oriëntatie op export. Maar is het ook een open economie met betwistbare markten? Krijgen `outsiders' de kans om te concurreren met gevestigde bedrijven en instellingen? Op dit vlak valt nog veel te verbeteren.

De overheid heeft daarbij een rol. De afgelopen twintig jaar is zij steeds minder marktpartij geworden en steeds meer marktmeester. Post, telecommunicatie, energie; het waren allemaal zaken die voorheen als `des overheids' golden. Inmiddels doet de markt daar zijn werk

Wie van u bezit een mobiele telefoon? Mag ik handen zien? Bijna iedereen. Tien jaar geleden was dat nog voorbehouden aan ministers en directeuren. Inmiddels buitelen de telecombedrijven over elkaar heen met hun aanbiedingen. Bovendien heeft marktwerking ertoe geleid dat ook op het vaste net forse prijsverlagingen zijn ontstaan dankzij nieuwe toetreders.

Wie van u gebruikt thuis groene stroom? Dat zijn er ook aardig wat. En u bent in goed gezelschap want meer dan 2 miljoen Nederlandse huishoudens gebruiken groene stroom. Zij maakten gebruik van één van de eerste keuzemogelijkheden die de liberalisering van de energiemarkt de consument bood.

Bij de introductie van marktwerking in semi-publieke sectoren pakt de overheid haar rol als hoeder van de publieke belangen. Zij ziet toe op het marktgedrag en de kwaliteit. Dát is wat ik bedoel als ik zeg "sterke markt, sterke overheid".

Welnu, ik meen dat er ook in een sector als het onderwijs méér ruimte kan zijn voor initiatief, voor ondernemerschap, voor uitblinkers. Ik meen dat economische prikkels in belangrijke mate het werk van de overheidsregulering kunnen overnemen. En dat, dat leidt tot een toegankelijk en excellent onderwijs-bestel.

De wetenschapsfilosoof Karl Popper - u welbekend - publiceerde in 1945 `Open Society And Its Enemies'. Daarin stelde hij dat: `The fight against avoidable misery should be a recognized aim of public policy, while the increase of happiness should be left, in the main, to private initiative.' Ruimte voor privaat initiatief, datzelfde geldt wat mij betreft voor `The Open Economy'. Het economisch handelen van de overheid moet erop gericht zijn het private initiatief de ruimte te geven en misstanden als gevolg van marktfalen te voorkomen.

Marktordeningsbeleid is het belangrijkste instrument om dat te bereiken. Het is een manier om de energie van de samenleving de vrije teugel te geven. Let wel: een overheidsteugel blijft nodig. Marktordeningsbeleid is erop gericht de veerkracht, de dynamiek, het open karakter van onze economie te versterken. Het is een manier om meer innovatie en economische groei te bewerkstelligen. En dat werkt. De NMa schat het economische effect van het mededingingstoezicht in de periode 2002-2004 op ruim 900 miljoen euro.

Eveneens belangrijk is dat individualisering en toenemende mondigheid leidt tot burgers die steeds meer maatwerk vragen. Ook waar het de publieke dienstverlening betreft. Het marktordeningsbeleid bevat vele kenmerken om de relatie overheid-burger naar een volwassen niveau te tillen. Om ook in publieke sectoren meer vraagsturing te introduceren.

Dat brengt mij weer op het hoger onderwijs. En op woekeren met talent in figuurlijke zin. Ik heb u beloofd met grote passen door verleden, heden en toekomst van het universitaire bestel te lopen.

Ik begin in 1967, bij mijn eigen ervaringen hier in Groningen. Toen was `de ivoren toren' het model waarnaar de universiteit streefde. Academische zuiverheid was het hoogste goed. Dat maakte hoogleraren die banden hadden met het bedrijfsleven bij voorbaat verdacht. Herbert Marcuses `One Dimensional Man' was verplichte lectuur. Die betoogde dat het biefstuksocialisme weliswaar de klassenstrijd had beslecht, maar dat het kapitalisme de persoonlijke ontplooiing belemmerde. En dat was nog veel erger.

In veertig jaar is er veel veranderd. Marcuses visie is inmiddels bijgezet op de schroothoop van verkeerde ideeën. En nu, anno 2006, zien we een universiteit die - naast onderwijs en onderzoek - zijn maatschappelijke taak serieus neemt. Er is meer interactie tussen universiteit en samenleving, tussen universiteit en bedrijfsleven, tussen universiteit en overheidsinstellingen.

Dat heeft alles te maken met de kenniseconomie waarin we hedentendage leven. Het opleidingsniveau van Nederland is sinds de jaren zestig met sprongen gestegen. Producten worden steeds kennisintensiever. Daarmee wordt ook voor het bedrijfsleven R&D steeds belangrijker.

De meerwaarde van samenwerking met universiteiten en hogescholen is daarmee evident. In de kenniseconomie komen de meeste innovaties tot stand in een netwerk, niet in een ivoren toren.

Maar is er op het onderwijsvlak wel zo veel veranderd? Het aantal Nederlandse instellingen dat universitair onderwijs mag geven, is beperkt. Nieuwe aanbieders worden maar mondjesmaat toegelaten. Dat vind ik jammer. Want als we willen woekeren met onze talenten, dan is het belangrijk om studenten een breed scala aan opleidingsmogelijkheden aan te bieden. Met een niveau dat past bij hun individuele vermogens. Zodat zij die vermogens maximaal kunnen ontplooien.

Wat de Nederlandse kenniseconomie in mijn visie nodig heeft, is een hoger onderwijs met zo min mogelijk toetredingsdrempels. Met zo eenvoudig mogelijke toegang voor zowel aanbieders als afnemers van universitair onderwijs. Met zo groot mogelijke keuzevrijheid en vraagsturing. Alleen zo kan de dynamiek en vernieuwing ontstaan waarbij iedereen baat heeft: studenten, instellingen en uiteindelijk heel Nederland.

Het toekomstig hoger onderwijs zal - in twee woorden - gekenmerkt moeten worden door toegankelijkheid én excellentie.

Ik zeg "moeten worden", want ik zie het nog onvoldoende. Kijkend over het onderwijslandschap zie ik een polder met weinig pieken. Ik hoor te veel egalitair denken en te weinig drang naar excellentie en diversiteit.

Dat vraagt om een toelichting. Als ik te weinig diversiteit zie, doel ik op de uitsluiting van zowel potentieel talent als nieuwe kennisinstellingen. Hoe kom ik erbij dat ons bestel mogelijke studenten uitsluit? Kijk om u heen. Het merendeel van u komt uit een wit middenklasse milieu en is tussen de 18 en 25 jaar oud. Vormt u daarmee een afspiegeling van de Nederlandse samenleving? Nee, natuurlijk niet. Is dat belangrijk? Ja, vanzelfsprekend. Want talent komt voort uit alle lagen en leeftijden van de bevolking. En we hebben al dat talent hard nodig voor een robuuste kenniseconomie.

De OESO heeft becijferd dat Nederland te weinig hoger opgeleiden telt. Dat komt vooral doordat universiteiten en hogescholen geen prikkel hebben om buiten de traditionele groepen te werven. De doorstroom vanuit VWO en HAVO is prima geregeld. Maar daar blijft het bij. MBO'ers vinden nauwelijks hun weg naar hogescholen en universiteiten. En ook laatbloeiers kom je er te weinig tegen.

In Nederland is 3 procent van de mensen tussen 30 en 39 student. In Finland, Nieuw Zeeland, Zweden, Australië en de UK ligt dat tussen de 10 en 16 procent. Niet alleen is de doorstroom náár het hoger onderwijs onvoldoende, hetzelfde geldt voor de doorstroom bínnen het hoger onderwijs. Twee jaar na de nominale studieduur heeft van de voltijdsstudenten slechts zo'n 60 procent een diploma behaald. Geen geweldige rendement.

De universiteiten zelf vormen een al even exclusieve club als de studenten. Nieuwe leden worden nauwelijks toegelaten. Benjamin is de Universiteit Maastricht, ook al weer lid sinds 1976. Het is veelzeggend dat dit nieuwe bloed meteen zorgde voor vernieuwing in de vorm van probleemgestuurd onderwijs. En daarmee ook goed scoort bij onderwijsvisitaties. Afhakers zijn er bijna niet. De laatste keer was in 1811 toen Napoleon eraan te pas moest komen om de Universiteiten van Harderwijk en Franeker op te heffen.

Ik mis dus meer vernieuwing en uitdagers. Waar universiteiten centra van excellentie zouden moeten zijn, zijn er relatief weinig hoofden die zich boven het maaiveld verheffen. Ze zijn er wel, maar het zouden er veel meer zouden kunnen zijn, want de potentie is er.

Het zou flauw zijn de schuld hiervan eenzijdig neer te leggen bij de kennisinstellingen. De overheid is hier mede debet aan. Het onderwijsveld is vrijwel dichtgeregeld. Gelukkig maakt het kabinet daar nu werk van met een stevige deregulerings-actie. Maar op dit moment ervaren universiteiten en hogescholen nog een gebrek aan ruimte om zich te onderscheiden. Er ontbreken financiële prikkels om uit te blinken.

Gevolg is een uniform aanbod dat onvoldoende aansluit bij de vraag van de samenleving. Dat komt niet door een gebrek aan geld. De Nederlandse overheid besteedt 1 procent van het BBP aan hoger onderwijs. Een heel behoorlijke score waarmee we op het OESO-gemiddelde zitten en waarmee we landen als Engeland, Japan en Korea achter ons laten.

De achterblijvende kwaliteit komt vooral door de regeldruk. Die heeft een afvlakkende werking en leidt tot een enorme overhead. De Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling heeft becijferd dat slechts 50 procent van het aantal formatieplaatsen bij universiteiten direct is ingeschakeld bij onderwijs en onderzoek. De Telegraaf berichtte gisterochtend dat op sommige scholen voor MBO en HBO 35 tot 40 procent van het budget naar overhead gaat.

Dat moet dus anders in de toekomst. Minder regels, meer kwaliteit. Minder grote gemene delers, meer diversificatie. Daarom experimenteert dit kabinet met collegegelddifferentiatie en met selectie aan de poort. Hiermee zet staatssecretaris Rutte belangrijke stappen in de goede richting.

Waarheen wijst die richting wat mij betreft? Als ik voorbij deze kabinetsperiode kijk, zie ik een hoger onderwijs dat zich veel meer dan nu richt op de student. Met meer vraagsturing. Voor alle duidelijkheid: dit is een vergezicht, geen concreet actieplan.

Neem je als student in de toekomst genoegen met confectie, dan past daarbij een zacht prijsje. Wil je maatwerk en excellentie, dan betaal je de hoofdprijs. Dat geldt voor auto's, maar waarom niet voor opleidingen? Het verschil met een auto is dat een opleiding een verstandige investering is. Onderzoek laat zien dat elk jaar opleiding op de lange termijn leidt tot een stijging van het inkomen met 4 tot 7 procent.

Ik juich dan ook van harte het initiatief toe van staatssecretaris Rutte om studenten minder kopschuw te maken ten opzichte van studieleningen.

De keuze van de student moet ook bepalender worden voor waar het publieke onderwijsgeld neerslaat. Dat kan door de opleidingen meer kostendekkend te maken en tegelijkertijd studenten in staat te stellen deze opleidingen te volgen door de introductie van een sociaal leenstelsel. Daarbij lenen studenten van de overheid. En betalen ze terug naar rato van hun inkomen. Alle voltijdstudenten zouden aanspraak moeten kunnen maken op een dergelijke overheidslening. De leeftijdsgrens hiervoor moet duidelijk hoger liggen dan 30 jaar. Waarmee tegelijk de pluriformiteit van de studentenpopulatie verbetert.

Moeten we met meer vraagsturing vrezen voor een wildgroei van populaire studies zonder veel meerwaarde? Ik ben daar niet bang voor. Allereerst bewaakt de Nederlandse accreditatie-organisatie de kwaliteit van ons hoger onderwijs. Wie door de bodem zakt, verliest zijn positie. Verder vertrouw ik erop dat mensen een rationele afweging maken, wanneer zij via een opleiding in zichzelf investeren. Die investering is het startpunt van hun carrière.

En ik zeg ook - uit overtuiging - dat studenten natuurlijk een verantwoordelijkheid hebben tegenover de samenleving om hun talenten zo goed mogelijk in te zetten. Ik heb een positief mensbeeld. Ik geloof dat verantwoordelijkheid geven leidt tot verantwoordelijkheid dragen. En dat aankomende studenten daarop geen uitzondering vormen.

Pleit ik hiermee voor cowboy-kapitalisme in het hoger onderwijs? Voor een zoete inval in plaats van een ivoren toren? Zeker niet. Markten functioneren het beste met een strenge marktmeester. Er blijven altijd publieke belangen die door de overheid bewaakt moeten worden. Karl Poppers `fight against avoidable misery' moet vastberaden gevoerd worden. Publieke belangen zijn: het bewaken van de kwaliteit, het garanderen van toegang voor afnemers en aanbieders én het zorgdragen voor de continuïteit.

De kwaliteit van opleidingen is en blijft altijd een zaak voor de accreditatie-organisatie en de onderwijsinspectie. Belangrijk is dat de afnemers, de studenten, inzicht hebben in de geboden kwaliteit zodat zij bewust kunnen kiezen. Daarmee prikkelen ze aanbieders tot maatwerk en een goede prijs/kwaliteit-verhouding.

Wat betreft de toegankelijkheid voor studenten: als de kwaliteit op niveau is, dan moeten de ingeschrevenen een beroep kunnen doen op het sociale leenstelsel. Dus ook als het bijvoorbeeld de LOI betreft of de University of Chicago, mocht die in Nederland een dependance willen beginnen.

Over de kwestie van de continuïteit kan ik kort zijn. Zolang je in een klein land als Nederland economie kan studeren in Groningen, Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Nijmegen, Maastricht, Wageningen en Tilburg hoeft de overheid zich wat uw vakgebied betreft geen zorgen te maken. Belangrijk bij een eventueel faillissement is dat er in Nederland altijd een alternatieve aanbieder voorhanden blijft. Met andere woorden, het gaat om de continuïteit van de dienstverlening, niet van de dienstverlener.

Hier passen ook nog enkele woorden over doelmatigheid. Ik trek een parallel met de zorg. Op die sector houdt de minister van VWS géén doelmatigheidstoezicht meer, omdat sinds 1 januari het marktmechanisme aan het werk is gezet. Wanneer het hoger onderwijs steeds meer op een "normale" economische sector gaat lijken, dan zal het overheidstoezicht daar ook een afspiegeling van zijn.

In dat geval zal de NMa namens de overheid toezien op eerlijke concurrentie ten bate van de consument. Prijsafspraken en kartelvorming zullen streng bestraft moeten worden.

Dames en heren,

Ik kom aan het slot van mijn betoog. Een betoog waarin ik een gedroomd toekomstbeeld heb geschetst van een hoger onderwijs met meer vraagsturing en minder toegangsdrempels.

Ik pleit voor een dergelijk bestel omdat het, het beste antwoord vormt op de roep om maatwerk, op de individualisering, op de achterblijvende kwaliteit van ons onderwijsbestel. Ik besef dat een dergelijk bestel voorlopig nog een vergezicht is. Maar met Keynes zou ik willen zeggen: `Words ought to be a little wild for they are the assaults of thought on the unthinking'.

Het gedroomde bestel biedt tal van voordelen:

1. Emancipatie van de afnemers, de studenten, ten opzichte van de aanbieders, hogescholen en universiteiten;

2. Toegankelijkheid voor al het potentiële talent;

3. Meer autonomie voor kennisinstellingen;

4. Meer dynamiek en vernieuwing en daardoor verbetering van de kwaliteit;

5. Efficiënte inzet van publieke middelen.

Ik pleit voor een onderwijsbestel met als kernwoorden toegankelijkheid en excellentie. Zodat over een jaar of tien de spreekwoordelijke titel `excellentie' niet is voorbehouden aan ministers maar aan alle afgestudeerden van het Nederlandse hoger onderwijs.

Tot die tijd wens ik u toe dat u maximaal woekert met uw talent. Ten eigen bate en ten bate van de Nederlandse kenniseconomie.

Ik dank u wel.

15-2-2006 17:45