Gemeente Langedijk
Reactie college op rapport "Bouwen zonder Bijsmaak"
08 februari 2006
Onderstaand de reactie van het college op het eindrapport in eerste
termijn. Op basis van de raadsbehandeling van het eindrapport op 8 en
16 februari a.s. en de reactie van de onderzoekscommissie, sluit het
college nadrukkelijk een nadere reactie niet uit.
Het college gaat er vanuit dat de raad de reactie betrekt bij de
beraadslagingen op genoemde data. In dat verband is het college
uiteraard genegen, waar nodig, een nadere mondelinge toelichting te
geven dan wel vragen te beantwoorden.
In onderstaande reactie wordt zoveel als mogelijk de in het
eindrapport gehanteerde hoofdstukindeling gevolgd.
Algemeen
In het voorwoord van het eindrapport wordt gesteld dat na een periode
van ruim 21 maanden een einde gekomen is aan de onderzoeksopdracht van
de raad aan de onderzoekscommissie. Tevens wordt gesteld dat overigens
het college blijkens een collegebesluit van 19 maart 2004
(waarschijnlijk wordt bedoeld 30 maart 2004), destijds van harte die
onderzoeksopdracht ondersteund heeft.
Deze laatste opmerking in het voorwoord vraagt om een nadrukkelijke
nuancering.
Immers het college heeft naar aanleiding van de Rapportage van de
onderzoekscommissie inzake vooronderzoek aan de gemeenteraad van
Langedijk van maart 2005 nadrukkelijk afstand genomen van de in die
rapportage in hoofdstuk 13 verwoorde conclusie van de
onderzoekscommissie dat op een drietal onderdelen nader onderzoek (op
grond van de artikelen 155a tot en met f Gemeentewet) gevoerd dient te
worden.
In het licht van het vorenstaande zal het u dan ook niet verbazen dat
wij, mede gelet op de gevolgen die dat onder andere voor de
gemeentelijke organisatie heeft gehad, de periode van 21 maanden als
veel te lang hebben ervaren.
Gelet op het standpunt van het college destijds over de conclusie van
de onderzoekscommissie in hoofdstuk 13 van de eerder genoemde
rapportage van maart 2005, verneemt het college graag de mening van de
raad en de onderzoekscommissie over de inhoudelijke meerwaarde van het
thans voorliggende eindrapport ten opzichte van de rapportage van
maart 2005 en alle daaraan ten grondslag liggende, al of niet
vertrouwelijke, feiten en gegevens.
Over de verschijningsvorm van het eindrapport is op 18 januari jl. nog
overleg gevoerd met (een vertegenwoordiging van) de
onderzoekscommissie. Bij monde van de voorzitter van ons college is
toen nadrukkelijk de overweging aan de onderzoekscommissie meegegeven
om het rapport zoveel als mogelijk geanonimiseerd, dus zonder
vermelding van namen, uit te brengen. Wij hebben geconstateerd dat de
onderzoekscommissie, uiteindelijk, ter zake een andere keuze heeft
gemaakt. Het college verneemt graag van de onderzoekscommissie de aan
die keuze ten grondslag liggende motivering.
Uit het voorwoord van het eindrapport wordt duidelijk dat er sprake is
geweest van een onderzoek naar feiten gericht op absolute
(onderstreping door ons college) waarheidsvinding en ook is getoetst
of de gedragingen of handelingen van het college en onder hem
ressorterende ambtenaren een schending hebben opgeleverd van de
integriteit.
In het licht van deze tekst in het voorwoord betreurt het college het
ten zeerste dat op verschillende plaatsen in het rapport die absolute
waarheidsvinding geweld wordt aangedaan en constateringen dat integer
is gehandeld toch weer in twijfel worden getrokken door het gebruik
van teksten waarvan een suggestieve werking uitgaat.
Als voorbeelden hiervan verwijzen wij u naar het gestelde in paragraaf
8.6, punt 15, paragraaf 10.4, punt 6, paragraaf 12.8, onder punt 4 en
19 en paragraaf 18.5, punt 8.
Het risico bij een dergelijk taalgebruik is dat feiten en personen
onrecht wordt aangedaan en dat zaken boven de markt blijven hangen,
zeker gelet op de gekozen vorm van rapporteren, waarbij is afgezien
van een algemeen oordeel.
Het college verneemt graag van de onderzoekscommissie of zij zich van
een en ander (voldoende) bewust is.
In het kader van waarheidsvinding wil het college graag van de
onderzoekscommissie vernemen hoe de in het voorwoord vermelde zinsnede
de doorgaans welwillende medewerking van het college en het ambtelijk
apparaat aan het raadsonderzoek moet worden gelezen.
Het college mist in het eindrapport een financiële paragraaf waaruit
blijkt welke kosten in totaliteit met het onderzoek zijn gemoeid. In
het kader van begroten en verantwoorden c.q. transparantheid van
bestuur is het college voorstander van het verschaffen van inzicht
daarover door de onderzoekscommissie. Alle kosten die door de eigen
gemeentelijke organisatie op dit project zijn geboekt zijn wij in dat
verband uiteraard bereid te verstrekken aan de onderzoekscommissie.
Voor wat betreft de in hoofdstuk 3 van het eindrapport vermelde
uitgangspunten verneemt het college graag van de onderzoekscommissie
hoe de laatste zin in de derde alinea op pagina 9 zich verhoudt tot
het gestelde in de laatste zin van de tweede alinea op bladzijde 135
van het eindrapport, dit mede gelet op de kwalificaties die de
onderzoekscommissie hanteert op bladzijde 187, laatste alinea. Voor
zover er ter zake sprake is van enige wettelijke belemmering verneemt
het college ook die graag van de onderzoekscommissie.
In hoofdstuk 3 wordt gesteld dat alle getuigen conform artikel 155d,
lid 1 Gemeentewet schriftelijk opgeroepen zijn door de
onderzoekscommissie en dat die uitnodiging hen persoonlijk is
overhandigd door de voorzitter alsmede secretaris van de
onderzoekscommissie. Voor zover onze informatie strekt is echter niet
in alle gevallen op deze wijze gehandeld.
Voor wat betreft het gestelde in hoofdstuk 4 van het eindrapport in
relatie tot het gestelde in (vooral) hoofdstuk 22 van het eindrapport,
acht het college het van belang u er op te wijzen dat naar het oordeel
van de parlementaire enquêtecommissie bouwfraude de kerntoets voor de
gewenstheid van contacten tussen de overheid en de bouwwereld het
zakelijk karakter van de contacten moet zijn.
De opmerking van de onderzoekscommissie in de laatste zin op bladzijde
11 van het eindrapport lijkt ons niet correct. In het kader van de
(duale) verhoudingen treedt het college op als werkgever en zijn
constateringen c.q. oordelen over mogelijk plichtsverzuim of het
tekort schieten in de ambtsuitoefening vanuit de rechtspositionele
verhoudingen voorbehouden aan het college.
Dossiers
Belangrijkste en vaststaand feit is dat voor wat betreft de wijze van
archiveren van aanbestedingsdossiers op basis van de lijst van voor
vernietiging in aanmerking komende stukken in gemeentearchieven van
het ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur van 20 december
1983 rechtmatig is gehandeld! Het feit dat het ontbreken van
bescheiden in de diverse dossiers mogelijk het raadsonderzoek heeft
bemoeilijkt doet aan die constatering niets af.
Wij willen dat graag naar u en de ambtelijke organisatie benadrukken.
In het aanbestedingsbeleid 2003 wordt gesproken over registratie en
dossiervorming. Zowel in hoofdstuk I als in hoofdstuk V, paragrafen 1
en 5 van het aanbestedingsbeleid 2003 wordt daar aandacht aan besteed.
Het is in het kader van het eindrapport van belang duidelijk
onderscheid te maken tussen registratie en archivering. Voor wat
betreft de wijze van registratie staat expliciet in het
aanbestedingsbeleid aangegeven hoe dat dient te geschieden.
Een dergelijke expliciete beschrijving waar het de dossiervorming c.q.
archivering betreft ontbreekt evenwel.
Op basis van de meest recent verschenen richtlijnen ter zake van
dossiervorming en archivering (onder andere een Handreiking uit 2004
inzake aanbestedingen en archivering en de op 20 december 2005 in de
Staatscourant gepubliceerde nieuwe Selectielijst voor
archiefbescheiden van gemeentelijke en intergemeentelijke organen
opgemaakt of ontvangen vanaf 1 januari 1996), de Archiefwet en het
Archiefbesluit zal het college rekening houdend met de aanbevelingen
van de onderzoekscommissie in paragraaf 8.7 de dossiervorming en de
archivering van aanbestedingsdossiers opnieuw bezien.
Uitgangspunt daarbij blijft hetgeen is verwoord in de laatste zin van
hoofdstuk I van het aanbestedingsbeleid 2003. Dit plaatst wat het
college betreft een aantal conclusies van de onderzoekscommissie op
dit punt in een ander perspectief.
Overigens trekt de onderzoekscommissie de conclusie dat nagenoeg geen
afwijkingen in het aanbestedingsbeleid na 2003 zijn geconstateerd. Wij
leiden hieruit af dat die conclusie mede is getrokken op basis van
alle daarvoor benodigde relevante stukken en dat in dat verband dus
kennelijk de dossiervorming in orde was/is.
Aanbestedingsbeleid
In het aanbestedingsbeleid 2003 staat in hoofdstuk V, paragraaf 5
vermeld dat deelregistraties per half jaar worden gebundeld tot een
verzamelregistratie, welke ter kennisname wordt aangeboden aan het
college van burgemeester en wethouders.
Met de onderzoekscommissie concludeert het college dat aan deze
administratieve bepaling in het aanbestedingsbeleid niet is voldaan.
Door de ambtelijke organisatie is de registratie niet aangeleverd,
door het college is daarnaar niet gevraagd.
Op basis van het huidige aanbestedingsbeleid zal dit alsnog moeten
geschieden en de daarover door de onderzoekscommissie in paragraaf
9.6, punt 1 gedane aanbeveling neemt het college dan ook over.
Gelet op het moment waarop het college de verzamelregistratie wordt
voorgelegd kan in alle redelijkheid de vraag worden gesteld in
hoeverre het wel beschikken over een dergelijke registratie van
wezenlijke invloed is op de sturingsmogelijkheden van het college. Ook
is er altijd sprake van een controle achteraf, tenzij er sprake is van
een aanbesteding waarbij het voorstel is af te wijken van het
aanbestedingsbeleid (zie hoofdstuk V, paragraaf 6 van dit beleid).
Juist ook op basis van de bevindingen van de onderzoekscommissie zelf
wordt de behoefte aan meer controle en sturing niet gevoeld in relatie
tot integer handelen.
De controlfunctie in het algemeen zal echter wel onderwerp van nadere
discussie en overleg vormen in relatie tot de organisatieontwikkeling
die thans in brede zin is en wordt ingezet en zijn oorsprong vindt in
het nadenken over de totale bedrijfsvoering.
Voor wat betreft de nieuw gehanteerde drempelbedragen in het
aanbestedingsbeleid 2003 merken wij op dat die destijds binnen het
sectorteam Grondgebiedszaken uitvoerig zijn besproken. De verhoging
tot 500.000,-- is vooral gebaseerd op aanbestedingen in de zogenaamde
uitleglocaties waarbij het veelal om investeringen van vele miljoenen
gaat. Er is achteraf geredeneerd niets op tegen dergelijke
aanbestedingen de uitzondering op de regel te laten zijn.
Graag verneemt het college van de onderzoekscommissie welke
(wettelijke) grondslag aan de basis ligt van enerzijds haar conclusie
dat het college het aanbestedingsbeleid 2003 onbevoegd heeft
vastgesteld en anderzijds haar aanbeveling dat de raad het
aanbestedingsbeleid 2003 (opnieuw) zou moeten vaststellen. Het college
staat op basis van wetsuitleg op het standpunt dat dit een bevoegdheid
van het college was en is.
Graag had het college gezien dat de onderzoekscommissie in de vierde
alinea van paragraaf 12.7 zich zou hebben beperkt tot de daar
verwoorde hypothese en de laatste zin in deze alinea achterwege had
gelaten. Het onderzoek is immers gericht geweest op feiten!
In de vijfde alinea op bladzijde 67 van het eindrapport is er sprake
van een aanname van de onderzoekscommissie omtrent een door het hoofd
van de afdeling Nieuwe Werken afgelegde verklaring op 16 december
2005. De vraag die gesteld kan worden is of een aanname mag of kan
leiden tot meningen zoals die door de onderzoekscommissie in dezelfde
alinea zijn verwoord.
Wij wijzen u er op dat betrokkene zelf ons bij brief van 1 februari
jl. zijn (eerste) reactie op het eindrapport heeft toegestuurd. Deze
brief treft u als bijlage aan. Het college gaat ervan uit dat de
inhoud daarvan zal worden betrokken bij de beoordeling van het
eindrapport en de beraadslagingen op 8 en 16 februari a.s.
Voor wat betreft de aanbeveling van de onderzoekscommissie in
paragraaf 12.9 merken wij op dat die zal worden betrokken bij de
organisatieontwikkeling als eerder hiervoor aangeduid. Overigens zal
bij alle in dat verband te nemen stappen vertrouwen in de organisatie
het uitgangspunt moeten zijn. De complexiteit van de gemeentelijke
huishouding maakt het ons inziens in dat verband onmogelijk een
waterdicht sturings- en controlemechanisme te hebben. Dit nog los van
de vraag of dat ook als wenselijk moet worden beschouwd.
Graag verneemt het college van de onderzoekscommissie in hoeverre naar
haar oordeel de in het eindrapport geschetste situatie rond
aanbestedingen (mede) is beïnvloed door de meerdere malen door de
gemeenteraad impliciet dan wel expliciet uitgesproken wens zoveel
mogelijk plaatselijke en/of regionale aannemers te betrekken bij
aanbestedingen. Overigens zal het college dit uitgangspunt zeker
heroverwegen in het kader van het te voeren aanbestedingsbeleid.
Blijkens informatie van de zijde van het sectorhoofd Grondgebiedszaken
is er bij grote werken sprake van voorcalculatie door de
ingenieursbureaus die ter zake worden ingehuurd. Bij kleine(re) werken
geschiedt dit door eigen medewerkers waarbij gewerkt wordt op basis
van eenheidsprijzen die door de ingenieursbureaus worden gehanteerd.
Nacalculaties beperken zich tot de grote werken en worden eveneens
door de ingenieursbureaus uitgevoerd.
Nut en noodzaak van voor- en nacalculaties zal in de lijn van de
aanbevelingen van de onderzoekscommissie door het college (nader)
worden bezien in het kader van het aanbestedingsbeleid.
Twuyverhoek
Voor wat betreft de conclusie van de onderzoekscommissie onder punt 8
van paragraaf 18.5 merken wij op dat, voor zover wij kunnen nagaan,
ten aanzien van de daar genoemde externen (SVP en PAS) tot op heden
geen hoor of wederhoor heeft plaats gevonden.
Betrokken externen hebben inmiddels bij aan ons college gerichte
brieven d.d. 27 en 30 januari jl. gereageerd op het eindrapport. Deze
brieven treft u als bijlage aan. Het college gaat ervan uit dat de
inhoud daarvan wordt betrokken bij de beoordeling van het eindrapport
en de beraadslagingen op 8 en 16 februari a.s.
Het college onderschrijft de aanbeveling van de onderzoekscommissie
als vermeld in paragraaf 18.6. Overigens verhoudt de huidige praktijk
van het selecteren van marktpartijen zich tot deze aanbeveling.
Afwijken van de door het college vastgestelde selectieprocedure- en
criteria is ten principale eveneens aan het college voorbehouden.
Hieruit volgt dat er per definitie geen aanleiding is een dergelijke
afwijking voor te leggen aan de gemeenteraad. In het geval Twuyverhoek
is bij het verstrekken van een preferente positie aan de gezamenlijke
woningbouwverenigingen echter een relatie gelegd met een mogelijk
gevoelen van/bij de raad indien dit niet zou gebeuren. Onder die
specifieke omstandigheden had een consultatie vooraf van de raad
wellicht voor de hand gelegen. Wij concluderen enkel en alleen dat dit
niet gebeurd is.
Wij nemen er kennis van dat de onderzoekscommissie met het college het
belang inziet van het bij de tweede selectie gehanteerde criterium dat
degene die namens de marktpartij de presentatie verzorgt, ook moet
deelnemen aan het ontwikkelteam. Ervaring leert en wijst uit dat
projecten worden gedragen door de personen die deelnemen aan c.q. deel
uitmaken van project- of ontwikkelteams. Persoonlijkheidskenmerken
spelen daarbij een grote rol.
Desondanks is het college met de onderzoekscommissie van oordeel dat
dit criterium om een nadere beschouwing vraagt in de lijn van de
aanbeveling als gedaan in paragraaf 20.6
In het kader van de melding van een bezoek aan een voetbalwedstrijd
sluit het college zich aan bij de opmerking van de heer Ter Heegde
zoals weergegeven in de laatste zin van de tweede alinea op bladzijde
134 van het eindrapport.
Het feit dat raadslid mevrouw Zandbergen heeft verklaard geen enkele
relatie te zien tussen de melder en een eventueel motief in het kader
van het project De Twuyverhoek, betekent niet per definitie dat een
dergelijke relatie er dan ook niet is of zou zijn.
Het vermelden van haar bron had op zijn minst op dit punt meer
helderheid kunnen verschaffen. Als er kennelijk ook voor de melder
zelf geen direct belang of motief aanwezig is, had deze zich naar de
mening van het college bekend kunnen maken, desnoods via het
ingestelde Meldpunt Integriteit.
In het licht van het vorenstaande kan de onderzoekscommissie zich zelf
uiteraard de vraag stellen of bronvermelding meerwaarde had opgeleverd
voor het raadsonderzoek (zie blz. 135 van het eindrapport), echter het
antwoord daarop moet nu ook de commissie zelf schuldig blijven.
Wij nemen kennis van het herhaalde oordeel van de onderzoekscommissie
dat het sectorhoofd Grondgebiedszaken met zijn bezoek aan de
voetbalwedstrijd op uitnodiging van HSB, verwijtbaar heeft gehandeld.
Het college acht het in de eerste plaats van belang dat de
onderzoekscommissie heeft opgemerkt dat aan de integriteit van het
sectorhoofd als persoon niet wordt getwijfeld. In de tweede plaats dat
in brede zin in het eindrapport melding wordt gemaakt van consequent
integer optreden door betrokkene. Als derde wordt verwezen naar het
gestelde onder de kop algemeen van deze brief, waarin wij verwijzen
naar de kerntoets zoals die door de parlementaire enquêtecommissie is
beschreven in relatie tot de gewenstheid van contacten tussen overheid
en bouwwereld.
Tot slot komt ook de onderzoekscommissie tot het niet onbelangrijke
oordeel dat ook formeel betrokkene niets te verwijten valt.
Bij brief van 30 januari jl. heeft het sectorhoofd Grondgebiedszaken
gereageerd op het eindrapport. Deze brief treft u als bijlage aan. Het
college gaat ervan uit dat de inhoud daarvan wordt betrokken bij het
oordeel over het eindrapport en de beraadslagingen op 8 en 16 februari
a.s.
Voor wat betreft de aanbeveling van de onderzoekscommissie in
paragraaf 22.6 merken wij op dat wij reeds bij brief van 20 januari
2005 aan Bureau BOI hebben gemeld dat de invoering van zowel de
ambtseed als een gedragscode voor ambtenaren ten tijde van de start
van het (voor)onderzoek onderwerp van gesprek was tussen de
Ondernemingsraad (OR) en de bestuurder in de zin van de Wet op de
Ondernemingsraden (WOR), te weten de gemeentesecretaris. Op het moment
van versturen van onze brief hadden wij daarover reeds een besluit tot
voorgenomen invoering van de ambtseed en een gedragscode genomen. De
OR moest daar op dat moment over adviseren c.q. instemming aan
verlenen. Hoewel de OR in eerste instantie had aangegeven met zijn
advies te willen wachten tot de uitkomsten van het raadsonderzoek
bekend zouden zijn, is toch op dit punt voortgang geboekt. Naar
verwachting kan het college op korte termijn ter zake een definitief
besluit nemen. Dit sluit prima aan bij de wijziging van de
Ambtenarenwet die recent van kracht geworden is en handelt over
integriteitverplichtingen.
In de Gemeentewet, artikelen 103 en 104, is sprake van bepalingen ten
aanzien van de positie van de (loco-)secretaris. In artikel 103 staat
vermeld dat de secretaris het college, de burgemeester en de door hen
ingestelde commissies bij de uitoefening van hun taak terzijde staat.
Het is primair aan het college te bepalen op welke wijze het terzijde
staan moet worden ingevuld. Een middel daartoe vormt de zogenaamde
instructie voor de gemeentesecretaris als bedoeld in het tweede lid
van artikel 103. Van een actuele instructie waarin daarover mogelijk
nadere regels zijn gesteld is geen sprake.
In artikel 104 staat vermeld dat de secretaris aanwezig is in de
vergadering van het college. Met vergadering wordt hier bedoeld de
vergadering als vermeld in artikel 53 van de Gemeentewet.
Los van de wenselijkheid van de aanwezigheid van de toenmalige
loco-secretaris bij het informele gesprek voorafgaand aan de
collegevergadering op 16 maart 2004, stellen wij vast dat er daarbij
geen sprake was van een vergadering als bedoeld in artikel 104
Gemeentewet en derhalve er geen verplichting bestond voor de betrokken
loco-secretaris om bij het bewuste gesprek aanwezig te zijn.
De reden(en) om het informele gesprek in afwezigheid van de
loco-secretaris te voeren, zijn door de heer Ter Heegde op pagina 148
van het onderzoeksrapport weergegeven.
Het gaat naar het oordeel van het college niet aan dat de
onderzoekscommissie uitspraken doet over de al of niet gewenste
(assertieve) houding van de betrokken loco-secretaris op het bewuste
moment. Enerzijds niet omdat zoals hiervoor al aangegeven daartoe
wettelijk gezien geen aanleiding was en anderzijds niet omdat daarmee
voorbij wordt gegaan aan de eigenstandige bevoegdheid die leden van
het college in deze hebben.
Bovendien lijkt het lastig een dergelijk oordeel als door de
onderzoekscommissie gedaan te vellen als men zelf geen deel heeft
uitgemaakt van de situatie die toen ter zake speelde.
De opmerking van de onderzoekscommissie in de voorlaatste alinea op
pagina 150 over de verhouding met het ambtelijk apparaat kunnen wij op
formele gronden plaatsen. Echter niets weerhoudt ook (leden van) de
raad om in voorkomende gevallen (eerst) contact op te nemen met de
betrokken medewerker(s). Een dergelijke handelwijze doet niets af aan
de feiten. Het doet wel recht aan de omgangsvormen zoals die worden
nagestreefd.
Nadere spelregels inzake hoor- en wederhoor acht het college in feite
overbodig aangezien wij dit als een basaal element van bestuurlijk
handelen zien. Incidenten mogen en kunnen niet maatgevend zijn voor de
vraag of er meer spelregels moeten komen. Los van het feit dat die
regels op veel fronten reeds bestaan (in algemene en bijzondere
wetgeving), lijken de ongeschreven (fatsoen)regels hierbij van veel
meer belang.
Nawoord
Als slot van onze reactie in eerste termijn merken wij op dat wij
verheugd zijn dat, en wij citeren de heer Molenaar als
ex-plaatsvervangend voorzitter van de onderzoekscommissie, de ruis nu
van de lijn is. Langedijk heeft de lakmoesproef voor wat betreft
integer handelen ruimschoots doorstaan. Dat, leden van de raad en
onderzoekscommissie, is de winst van het uitgevoerde raadsonderzoek.
Niet dat het college daar overigens ooit aan getwijfeld heeft!
Wij spreken, zonder enig voorbehoud, ons vertrouwen uit naar de gehele
ambtelijke organisatie.
Een organisatie die in relatie tot het raadsonderzoek in het algemeen,
en sommigen medewerkers in het bijzonder, veel voor de kiezen heeft
gekregen de laatste jaren. Reden temeer om een compliment uit te
spreken naar alle medewerkers dat zij zich desondanks loyaal en met
veel toewijding hebben gekweten van hun taken.
Het college wacht met belangstelling de beraadslagingen in de
raadsvergaderingen op 8 en 16 februari a.s. af en ziet de
beantwoording van de gestelde vragen tegemoet.
Namens het college van Langedijk
E. Annaert en drs. J.F.N. Cornelisse