30 370 Wijziging van de Werkloosheidswet en enige andere wetten in verband
met de wijziging van het WW-stelsel (Wet wijziging WW-stelsel)
VIERDE NOTA VAN WIJZIGING
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
1
Het in artikel I, onderdeel R, onder 1, voorgestelde artikel 24, tweede lid, onderdeel a, komt te
luiden:
a. aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van
Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de werknemer terzake een verwijt kan worden
gemaakt;.
2
Het in artikel III, onderdeel A, onder 1, voorgestelde artikel 30, derde lid, onderdeel a, komt
te luiden:
a. zich te onthouden van verwijtbaar gedrag dat aangemerkt kan worden als een dringende
reden in de zin van artikel 678 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek;.
Toelichting
Tijdens de behandeling van onderhavig wetsvoorstel in de Tweede Kamer is de vraag gerezen
of met de door de regering voorgestelde formulering van artikel 24, tweede lid onder a, van de
Werkloosheidswet (WW) het beoogde doel, het terugdringen van het grote aantal pro forma
ontslagprocedures, in voldoende mate wordt bereikt. In verband daarmee hebben de leden
Noorman-den Uyl en Weekers een amendement ingediend1. Dit amendement strekt ertoe de
toets op verwijtbare werkloosheid te beperken tot situaties waarin de werkloosheid het gevolg
is van een beëindiging van de arbeidsovereenkomst op grond van een dringende reden. Het
doel hiervan is om de toepassing van de verwijtbaarheidstoets objectief toetsbaar te maken en
zodoende te voorkomen dat werkgevers en werknemers onnodig worden betrokken bij een
onderzoek naar de aard van de werkloosheid (wel of niet verwijtbaar).
Het amendement leidt tot aanscherping van de wettekst, maar heeft door de rechtstreekse
koppeling aan artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) alleen betrekking op
werknemers op wie de bepalingen van het BW van toepassing zijn. Dit onderdeel van de toets
op verwijtbare werkloosheid (de a-grond) zou in het voorstel van de leden Noorman en
Weekers niet langer van toepassing zijn op overheidswerknemers die vanaf 2001 verzekerd
zijn voor de WW. De rechtspositieregelingen voor overheidswerknemers kennen immers geen
ontslag op staande voet en geen dringende reden. Daarmee schiet het amendement zijn doel
voorbij.
Met de hierbij voorgestelde formulering wordt de wettekst op vergelijkbare wijze
aangescherpt. Voor de uitvoerders van de werknemersverzekeringen en voor werkgevers,
werknemers en hun rechtshulpverleners is duidelijk dat de verwijtbaarheidstoets (de a-grond)
1 Kamerstukken II 2005/06, 30 370, nr. 12
---
alleen ziet op gedragingen in de zin van artikel 678 van Boek 7 BW. De jurisprudentie over
het begrip dringende reden wordt hiermee van toepassing op deze toets. De wijze van
beoordeling van de werkloosheid door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(UWV) wordt hiermee meer geobjectiveerd. Er kan immers geen sprake zijn van verwijtbare
werkloosheid als aan de beëindiging van de dienstbetrekking geen dringende reden ten
grondslag ligt.
Het UWV zal uitsluitend in situaties waarin voldoende sterke aanwijzingen zijn voor een
dringende reden voor ontslag in de zin van artikel 678 van Boek 7 BW overgaan tot een
onderzoek naar verwijtbare werkloosheid. Dat is vanzelfsprekend met name het geval bij een
ontslag op staande voet, waartegen de werknemer zich niet verzet en bij een ontbinding
wegens dringende redenen.
De met de nota van wijziging voorgestelde tekst ziet eveneens op de werkloze
overheidswerknemer die zich jegens zijn werkgever op zodanige wijze heeft misdragen dat
een ontslag op staande voet in de rede zou liggen, indien het BW van toepassing zou zijn.
Met de formulering "een dringende reden (...) in de zin van artikel 678 van Boek 7 BW"
wordt zeker gesteld dat de dit deel van de verwijtbaarheidstoets ook van toepassing is op
overheidswerknemers.
De zinsnede "en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt" is opgenomen om te
voorkomen dat de werknemer die op grond van een dringende reden is ontslagen, maar
terzake van de daaraan ten grondslag liggende gedraging geen verwijt kan worden gemaakt,
desondanks verwijtbaar werkloos zou worden beoordeeld. De Hoge Raad heeft in een arrest
uit 1989 geoordeeld dat voor de aanwezigheid van een dringende redenen niet vereist is dat de
gedraging aan de werknemer kan worden verweten2. Voor verwijtbare werkloosheid is de
verwijtbaarheid van de gedraging van de werknemers wel vereist.
Artikel 2 van de nota van wijziging is opgenomen om de corresponderende verplichting in de
Wet WIA af te stemmen op de verwijtbaarheidstoets in de WW.
De Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,
(A.J. de Geus)
2 HR 3 maart 1989, NJ 1989, 549.
---
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid