Speech Voorzitter Tweede Kamer symposium Trias Politica 27 januari 2006
?how to proceed, master, to retreat or return??
Dames en heren!
Bij de voorbereiding van deze bijdrage kwam de gedachte bij mij op dat
er een aantrekkelijke en eenvoudige manier bestaat om een bijdrage als
deze, over de positie van de wetgevende macht, in te bedden. Door het
aanhalen van historische gebeurtenissen of verhalen. Dat voorkomt
wellicht ook de misère die wij de afgelopen dagen weer hebben
meegemaakt, waarbij feiten en fictie door elkaar liepen. Dat maakt ons
vak er niet gemakkelijker op. Wellicht kunnen we uit het verleden lering
trekken voor vandaag. De afstand die ons van het verleden scheidt, doet
niet af aan historische inbedding. Integendeel.
Het bestaan van de machten, waaronder de wetgevende macht die ik hier
representeer, zijn wij in toenemende mate immers historisch gaan
interpreteren en gaan begrijpen in termen als ontwikkeling,
modernisering en voortgang. Maar de tred van de ontwikkeling,
modernisering en voortgang lijkt uitgesleten. Veel antwoorden van toen
en nu lijken hun vanzelfsprekendheid te hebben verloren. Wij moeten op
zoek naar de antwoorden voor vandaag en morgen. De naam Montesquieu, die
vandaag ook in dat kader nog vaak zal vallen, herinnert al lang niet
meer aan zijn zelfverzekerde antwoorden. Vooral relevant zijn de
interessante vragen die hij stelt. Vragen waar ook de wetgever mee
worstelt.
Ik introduceer tegen die achtergrond graag een historisch verhaal en een
historische gebeurtenis als inbedding van mijn co-referaat over de
wetgevende macht. Een bijdrage, waaraan ik als werktitel de dichtregel
?How to proceed, Master, to retreat or return?? gaf. Terwijl u dat
overpeinst - ik kom er overigens nog op terug - begin ik eerst met een
historisch verhaal en een historische gebeurtenis.
Aan de hand van de door Cicero geschreven fictieve discussie tussen
Crassus en Antonius over de vraag of de ideale redenaar ook een grondige
kennis van het recht nodig heeft, wil ik ingaan op het belang van een
politieke afweging in het wetgevingsproces. Ik betrek hierbij ook de rol
van de wetgevende macht - de Tweede Kamer in het bijzonder - in het
maatschappelijke debat rond wat wel ?Het grote onbehagen? in het
strafrecht wordt genoemd.
Crassus en Antonius twisten als gezegd over de eigenschappen van de
ideale redenaar. Crassus hamert vooral op de noodzaak van rechtskennis.
Antonius bestrijdt in een even fraai tegenbetoog dat uitgebreide kennis
van het recht nodig is. Als ik de stap van ideaal redenaar naar ideaal
Kamerlid mag maken, valt er heel wat voor te zeggen om een Kamerlid in
de door Antonius bepleitte gedaante te zien. Ook de vakbekwaamheid van
het Kamerlid ligt in zijn of haar ervaring, kennis en energie. In zijn
of haar geval gericht op het vervullen van de controlerende en
medewetgevende taak. En terugkerend naar vandaag: de vernieuwing in de
Tweede Kamer die met de verkiezingen van 2002 is ingezet, een aparte
variant van de vandaag reeds genoemde stoelendans, doet deze
vakbekwaamheid - die moet worden opgebouwd door vlijtig werken en lezen
- geen goed. Deze en het collectief geheugen van de Kamer komen bij dit
soort ontwikkelingen, zwaar onder druk te staan en daar maak ik mij, als
Voorzitter van de Tweede Kamer grote zorgen om. Ik doe dan ook nogmaals
een beroep op de politieke partijen om op de komende kandidatenlijsten
niet een drastische vernieuwing als uitgangspunt te nemen.
Terug naar Antonius ? ?Met speurzin voor gedachten, gevoelens, meningen
en verwachtingen van zijn medeburgers (?)? , zo argumenteert Antonius.
Ik sluit mij hier graag bij aan. Maar niet zonder direct een uitstap te
maken naar wat de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
noteert in zijn rapport ?De toekomst van de nationale rechtstaat? .
Namelijk dat wetgeving ook een belangenafweging is, waarbij politieke
gezichtspunten van diverse partijen naast en tegenover elkaar moeten
worden afgewogen. Hij (de WRR) stelt aansluitend dat dit politieke
aspect van wetgeving in een juridische context vaak onderbelicht blijft.
Ik richt er graag het spotlicht op.
Dit gezegd hebbende wil ik de stap maken naar wat wel ?het grote
onbehagen? in het strafrecht is genoemd. De aandacht, ook de politieke
aandacht, voor het strafrecht is van alle tijden. Ook of misschien wel
juist, omdat concrete strafzaken de maatschappij sinds jaar en dag zo
kunnen roeren of beroeren. Hiernaast kruipt de amusementsfactor van
strafzaken steeds vaker ongehinderd waar het niet gaan kan.
Ik vind aandacht en dus ook politieke aandacht voor het strafrecht en
voorál de onderstroom van onbehagen daarom begrijpelijk en terecht. Wel
zie ik een ontwikkeling van een steeds meer indringende aandacht voor de
strafrechtspleging. Ik realiseer mij dat oprechte politieke aandacht een
soms onbedoelde klemtoon kan aanbrengen en in de meest onwelgevallige
situatie een vertekend beeld van de strafrechtelijke werkelijkheid kan
oproepen. Dat kan het politiek zo bepleitte brede begrip voor wat zich
afspeelt in de strafrechtspleging niet altijd bevorderen.
Hiertegenover staat dat politieke aandacht wordt geschraagd door
andersoortige - politieke - belangen. Belangen die Kamerleden zich wel
kunnen aantrekken. De medewetgever kan zelfs partijdige belangen en
gezichtspunten laten doorklinken of meewegen in het wetgevingsproces.
Belangen waarmee men het vanuit een politiek minderheidsstandpunt
hartgrondig oneens kan zijn. But that?s politics. Ik heb al eens eerder
in een interview gezegd dat de beste eigenschap waarover een Kamerlid
dient te beschikken inlevingsvermogen is. Een Kamerlid is gekozen.
Natuurlijk moet hij of zij zich ook scherp bewust zijn van de
staatkundige positie van de Kamer, het symbool van onze democratie, maar
hij of zij is in de eerste plaats volksvertegenwoordiger.
Hiermee kom ik bij de relevante vraag waar gerechtvaardigde politieke
aandacht omslaat in onzuivere inmenging. Een vraag die vanmiddag nog
verder wordt uitgewerkt in het debat onder de intrigerende titel
?Kamerleden mogen alles, altijd zeggen.? Ik neem de vrijheid er kort op
in te gaan. Bij de beantwoording van de vraag speelt de grondhouding van
hoe een Kamerlid zou moeten opereren een cruciale rol. Ziet men
parlementaire controle en medewetgeven als een normatief ideaal met
belangrijke te realiseren waarden, dan heeft een Kamerlid een dynamische
opdracht. Hij of zij moet controleren en medewetgeven en dat is in die
dynamiek veel meer dan alleen een zuiver juridische omgang met het
recht. Het recht dat Montesquieu overigens zo treffend gelijktijdig
?clairvoyante et aveugle? noemt . Dit op zichzelf al maakt omgang met
recht en wet niet eenvoudig. Maar dat geldt weer voor alle machten. En
het wordt Kamerleden ook niet altijd gemakkelijk gemaakt. De
wetgevingsfunctie sneeuwt door hun vele bezigheden wel eens onder.
Bovendien is het evenwicht ook vaak zoek in de weergave in de media. Er
zijn de afgelopen tijd veel serieuze debatten geweest die geleid hebben
tot belangrijke nieuwe wetgeving op het gebied van de sociale zekerheid
en in de zorg. Van die debatten zie je in de media weinig terug. De
aandacht gaat meestal uit naar iets, een gebeurtenis of uitspraak, die
niets met de wetgevingsbehandeling te maken heeft.
Dames en heren!
Aan de hand van een krantenkop in een Paris-Jour uit de roerige meidagen
van 1968, ?VANDAAG WORDT ALLES BESLIST? , wil ik enkele opmerkingen
maken over de relativiteit van gangbare meningen over de trias. Ik zal
die notie toepassen op de relatie wetgever - rechter. In termen van
rivaliteit.
Ik zie die krantenknop als één van de vele voorbeelden van de al dan
niet sluimerende wens dingen van tijd tot tijd opnieuw te willen bezien.
Als voorbeeld leert het vooral dat het goed is de relativiteit van
gangbare opvattingen over de machtsvraag te realiseren.
In het verlengde van die relativiteit ligt de notie van rivaliteit. Een
zekere rivaliteit tussen de machten heeft een relativerende, dempende
werking. Zolang die dempende werking het eventuele verbeterings- en
vernieuwingspotentieel niet smoort, zorgt het voor stabiliteit. Ik zie
een zekere rivaliteit dan ook als een belangrijk bestaansrecht van de
machten. Nederland is niet zozeer een land van grillig opgekomen
verbeten twisten, maar eerder van aanhoudende rivaliteiten. De
rivaliteit tussen de Nederlandse machten valt ook te verklaren uit een
lange traditie waarin niet de eenheid maar de delen centraal stonden. Ik
doel dan niet op de driedeling van Montesquieu. Evenmin doel ik op de
driedeling die zijn tijdgenoot Voltaire Nederland aanwreef, als land van
niet meer dan ?canaux, canards et canaille? .
Ik doel op de delen die in de tijd ook niet altijd dezelfde waren.
Aanvankelijk geografische, later bijvoorbeeld verzuilde delen of
overlegstructuren. Met de geleidelijk voortgaande fragmentarisering van
die delen lijkt vanuit het perspectief van de wetgevende macht de
rivaliteit tussen de machten intussen minder achteloos te worden. In
zekere zin ook competitiever. Alleen het dualisme tussen Tweede Kamer en
regering blijft in dat beeld achter.
De wetgever én de rechter én de executieve komen in een steeds meer
uitgedaagde positie. Niet zozeer onderling - dit lijkt alleen een gevolg
- alswel uitgedaagd door wat zich buiten de traditionele machten
afspeelt.
De wetgever lijkt de meeste moeite te hebben om juist die uitdaging op
te pakken. Niet uit verwarring of lankmoedigheid, maar omdat zijn
positie dat lijkt mee te brengen. De wetgever kan niet op alle mogelijke
maatschappelijke situaties goed anticiperen. Maar dat betekent ook weer
niet dat ?de Haagse machine alles wast op negentig graden, met
bleekmiddel? om maar eens een burgervader uit het zuiden des lands te
citeren. Gemopper op de Haagse kaasstolp is echter van alle tijden.
Natuurlijk is het goed regelmatig kritisch te kijken naar de werkwijze
van en de cultuur in de Kamer. Ik herhaal ook vandaag graag de stelling
van één van de leden: ?de Kamer moet meer van zichzelf durven houden?.
Daarbij dient de inhoud van de politiek voorop te staan. Dat is immers
de taak van politici om dicht bij de mensen te (gaan) staan en hen het
gevoel te geven dat zij zich met hun problemen bezighouden. Zo heeft de
Kamer de afgelopen dagen gedebatteerd over het Burgerinitiatief. Een
voorstel om mensen het recht te geven - binnen zekere condities -
bepaalde onderwerpen bij de Kamer te agenderen.
Dat wil niet zeggen dat ik geen oog heb voor de onvermijdelijkheid van
grensoverschrijdingen in het machtsevenwicht die van deze ontwikkelingen
het gevolg kan zijn. Maar ik wil gelijktijdig opmerken dat de ruimte die
de wetgever laat óf geeft nog niet betekent dat de rechterlijke vrijheid
vervolgens onbegrensd is. Integendeel.
Dames en heren!
Ik sluit af en kom terug bij de werktitel van mijn bijdrage: ?How to
proceed, Master, to retreat or return??
Mij bekruipt soms de gedachte dat bij de discussie over het huidige
machtsevenwicht de opgedrongen vooropgezette stelling of beter conclusie
hoort dat er alleen een weg terug is naar vertrouwde verhoudingen. Met
of zonder gezichtsverlies. To retreat or return? Óf de wetgever moet
terug in zijn hok, óf de rechter. Of beiden.
De discussie gaat ook teveel over verwijtbaarheid. En de gevolgen
daarvan. Dit leidt tot een ondoorzichtig schimmenspel. Zeker voor de
buitenwereld, voor wie de drie traditionele machten juist toegankelijk
moeten zijn. Het leidt ook af van waar het werkelijk om moet gaan. Een
evenwichtig en ontvlochten systeem van machten, dat recht doet aan het
al genoemde gefragmenteerde karakter van de samenleving. Een systeem dat
effectieve correctiemechanismen bevat.
Een zekere rivaliteit levert hier een goede bijdrage aan. De trias is zo
bezien een uitstekend oriënteringsideaal. Maar wij moeten stellig de
vinger aan de pols houden bij verbeterings- en vernieuwingspotentieel.
De traditionele machten verkeren in een uitgedaagde positie. Maar de
uitdaging is vele malen groter! Het Parlement hoort niet thuis onder de
kaasstolp. Het Parlement hoort thuis op het erepodium!
Uit: Simon Pringle, Sancho and his master?s answer, gepubliceerd in
Oxford Poetry Magazine, winter 1974, opgenomen in: Optima, 19e jaargang
(2001), nummer 1, p. 25
Vgl. ?Het grote onbehagen?, themanummer van het Nederlands
Juristenblad, (jaargang 2000, p. 2169 ev.) met de gepubliceerde teksten
van De Roos, Van de Brink, Kalsbeek, De Wijkerslooth en Willems als
neerslag van een openingswoord en lezingen die werden gehouden op een
eerder symposium.
Zie: Cees Nooteboom, De Parijse beroerte, Amsterdam 1968, p. 10
Cicero, Drie gesprekken over redenaarskunst, weten ? denken ?
spreken, Amsterdam 1989, p. 166 - 262
Den Haag 2002, p. 238
Montesquieu, De l?esprit des lois, Liv. X I, Chap. VI., p. 54,
editie Lequien et fils, Parijs 1830
Paul Verlaine, Quinze jours en Hollande, lettres a un ami, Utrecht ?
Brussel 1896, p.7
Tweede Kamer der Staten Generaal