CJE/06/4
19 januari 2006
Pers en Voorlichting
PERSCOMMUNIQUE nr. 04/06
19 januari 2006
Arrest van het Hof van Justitie in zaak C-244/04
Commissie van de Europese Gemeenschappen / Duitsland
De regeling inzake werkvisum die Duitsland toepast op onderdanen van
derde landen die door in andere lidstaten gevestigde dienstverrichters
ter beschikking worden gesteld is in strijd met de vrijheid van
dienstverrichting
Een eenvoudige verklaring vooraf van de onderneming die werknemers ter
beschikking wil stellen die onderdaan zijn van derde landen zou een
minder beperkende maatregel vormen dan het vereiste van een periode
van voorafgaande tewerkstelling van ten minste één jaar bij die
onderneming. Hierdoor kan misbruik van de vrijheid van
dienstverrichting worden voorkomen.
De terbeschikkingstelling van werknemers die onderdaan zijn van een
derde land wordt in Duitsland geregeld door het Ausländergesetz.
Deze wet bepaalt dat buitenlanders die meer dan drie maanden op het
Duitse grondgebied willen verblijven en aldaar een werkzaamheid in
loondienst willen verrichten, in het bezit moeten zijn van een
specifieke verblijfsvergunning. Ondernemingen die in Duitsland
diensten willen verrichten moeten er dus voor zorgen dat hun
werknemers die uit derde landen afkomstig zijn, van de Duitse
diplomatieke vertegenwoordiging in de lidstaat waarin de onderneming
is gevestigd een visum krijgen. Met betrekking tot de wijze van
afgifte van dit visum wordt in een circulaire bepaald dat de Duitse
diplomatieke vertegenwoordiging vooraf onder meer onderzoekt of de
werknemer gedurende ten minste één jaar is tewerkgesteld door de
onderneming die hem ter beschikking stelt.
Omdat de Commissie van mening was dat de praktijk dat vóór de
terbeschikkingstelling bepaalde criteria worden gecontroleerd en de
beperking van de terbeschikkingstelling tot werknemers die ten minste
één jaar door een in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter
zijn tewerkgesteld belemmeringen van het vrij verrichten van diensten
vormen, heeft zij voor het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen het onderhavige beroep wegens niet-nakoming tegen
Duitsland ingesteld.
Voorafgaande controle
Het Hof stelt in de eerste plaats vast dat de voorafgaande controle de
uitoefening van het vrij verrichten van diensten met behulp van ter
beschikking gestelde werknemers die onderdaan zijn van derde landen,
moeilijker, zo niet onmogelijk, kan maken.
Vervolgens gaat het na, of die voorafgaande controle kan worden
gerechtvaardigd door een doelstelling van algemeen belang en of die
controle nodig is om die doelstelling doeltreffend en met passende
middelen na te streven. Ter rechtvaardiging van de praktijk van
voorafgaande controle heeft Duitsland redenen aangevoerd die verband
houden met het voorkomen van misbruik van de vrijheid van
dienstverrichting, met de bescherming van de werknemers en met de
rechtszekerheid.
Het Hof stelt vast dat de praktijk van de Duitse autoriteiten verder
gaat dan noodzakelijk is om misbruik van de vrijheid van
dienstverrichting te voorkomen. Het vereiste voor de dienstverrichter
om vooraf een eenvoudige verklaring af te geven dat de betrokken
werknemers zich in de lidstaat waar zij door de onderneming worden
tewerkgesteld, in een reguliere situatie bevinden, met name wat
betreft de voorwaarden inzake verblijf, werkvergunning en sociale
zekerheid, zou de nationale autoriteiten de waarborg bieden dat die
werknemers zich in een reguliere situatie bevinden en dat zij hun
hoofdactiviteit uitoefenen in de lidstaat waarin de dienstverrichter
is gevestigd.
Met betrekking tot de bescherming van de werknemers beklemtoont het
Hof dat een eenvoudige verklaring vooraf de autoriteiten in staat zou
stellen de naleving van de Duitse sociale regeling gedurende de
terbeschikkingstelling te controleren, en daarbij rekening te houden
met de verplichtingen waaraan die onderneming reeds moet voldoen
krachtens de sociaalrechtelijke regels van de lidstaat van herkomst.
Die verklaring vormt een evenrediger middel, omdat het minder
beperkend is dan het vereiste dat in deze zaak aan de orde is.
Ten slotte kan de maatregel van voorafgaande controle niet worden
gerechtvaardigd door de noodzaak om zich ervan te vergewissen dat die
terbeschikkingstelling legaal is. De ondernemingen die de wettelijke
regeling niet eerbiedigen dienen immers de verantwoordelijkheid te
dragen voor een illegale terbeschikkingstelling.
Het vereiste van een periode van voorafgaande tewerkstelling van ten
minste één jaar bij de onderneming die de werknemers ter beschikking
stelt
Het Hof stelt vast dat een dergelijk vereiste, dat een beperking van
het vrij verrichten van diensten vormt, onevenredig is aan het doel
van sociale bescherming van werknemers die onderdaan zijn van een
derde staat en het doel om te garanderen dat de werknemers na ter
beschikking te zijn gesteld, terugkeren naar hun lidstaat van
herkomst.
Met betrekking tot de rechtvaardiging ontleend aan het voorkomen van
sociale dumping herinnert het Hof eraan dat de lidstaten hun wetgeving
of collectieve arbeidsovereenkomsten inzake het minimumloon ook mogen
laten gelden voor eenieder die op hun grondgebied - zelfs tijdelijk -
is tewerkgesteld. Een verklaring vooraf, aangevuld met relevante
informatie over de salarissen en de arbeidsvoorwaarden, zou in dit
opzicht een maatregel vormen die het vrij verrichten van diensten
minder beperkt.
Het Hof komt derhalve tot het oordeel dat Duitsland de bepalingen
betreffende het vrij verrichten van diensten heeft geschonden.
Voor de media bestemd niet-officieel stuk, dat het Hof van Justitie
niet bindt.
Beschikbare talen: CS, DE, EN, ES, FR, HU, IT, NL, PL, SK
De volledige tekst van het arrest is op de dag van de uitspraak te
vinden op de internetpagina van het Hof
http://curia.eu.int/jurisp/cgi-bin/form.pl?lang=NL&Submit=rechercher&n
umaff=C-244/04
vanaf ongeveer 12.00 uur.
Voor nadere informatie wende men zich tot de heer Stefaan Van der
Jeught.
Tel: 00 352 4303 2170 Fax: 00 352 4303 3656
---
BGBl. 2002, blz. 361.
European Union