Groepszedenmisdrijven onder minderjarigen

Politie en wetenschap

'Groepszedenmisdrijven onder minderjarigen. Een analyse van een Rotterdamse casus', nieuwe uitgave in de reeks Politiewetenschap van het Programma Politie en Wetenschap.

In de loop van 2004 wordt Rotterdam opgeschrikt door een eerste van wat zich later zou aaneenrijgen tot een reeks van geruchtmakende groepszedenzaken. Het betrof een groepsverkrachting van een minderjarig meisje door een grote groep minderjarige jongens van voornamelijk allochtone afkomst. Politie en hulpverlening zagen zich voor een aantal prangende vragen gesteld die centraal stonden in een bijzondere case-studie. Wie zijn deze jongeren? Hoe komen ze tot hun daden, hebben zich wellicht ook aan andere feiten schuldig gemaakt en in welk verband? Welke rol speelt hun etnische achtergrond hierbij? Waarom waren ze relatief onbekend bij politie en jeugdhulpverlening? De studie focust op een groep van twaalf verdachten, in meerderheid van Kaapverdische afkomst, waarvan vier kunnen worden aangemerkt als een kleine harde kern die verantwoordelijk blijkt voor meerdere groepsmisdrijven. Kenmerkend voor de verdachtengroep is behalve hun culturele achtergrond, dat ze opgroeien in criminogene omgeving van probleemgezinnen en probleembuurten en de aanwezigheid risicovolle persoonskenmerken. Ook voor wat betreft hun culturele achtergrond zijn risicofactoren aanwijsbaar voor de ontwikkeling van crimineel gedrag in het algemeen en zedenmisdrijven in het bijzonder. Zij houden onder meer verband met de rol van de moeder en opvattingen over sex en geweld. Een korte inventarisatie in een aantal andere politieregio's leert dat het fenomeen van groepsverkrachtingen door jeugdige daders niet uniek is voor Rotterdam en dat er ook andere etnische groepen dan alleen West-Afrikanen bij betrokken zijn.

Dit zijn enkele van de belangrijkste uitkomsten van een case-studie naar de achtergronden en betekenis van groepsverkrachtingen met jeugdige daders en slachtoffers, die in opdracht van het Programma Politie en Wetenschap is uitgevoerd door Advies en Onderzoeksgroep Beke in Arnhem.
Het onderzoek is destijds aangekaart door de politie Rotterdam-Rijnmond in verband met een verontrustende casus die de recherche omhanden had.

In de onderzoekscasus gaat het om tien verkrachtingen van jonge meisjes die in groepsverband zijn gepleegd en om drie zogenaamde soloverkrachtingen gepleegd over een periode van negen maanden. De misdrijven speelden zich af in een woning van een de van de verdachte of in de onderliggende kelderbox op een 'postzegel'in een wijk in Rotterdam. Meisjes gingen soms deels vrijwillig maar vaak onder (psychische) dwang met een of meerdere jongens mee waarna ze beurtelings door een groepje van twee tot zes jongens worden misbruikt. In de meeste zaken was er één meisje slachtoffer maar in een aantal zaken waren twee of zelfs drie meisjes tegelijk als slachtoffer betrokken. De verdachtengroep van twaalf jongens in de leeftijd van dertien tot zeventien jaar bestaat grotendeels uit Nederlandse jongens van Kaapverdische herkomst met daarnaast drie Nederlandse jongens van Surinaamse en één van Antilliaanse komaf. De slachtoffers zijn Nederlandse meisjes tussen de dertien en vijftien jaar van uiteenlopende etnische achtergrond maar gek genoeg geen enkel slachtoffer is van Kaapverdische origine.
Uit de casusanalyse blijkt dat binnen de grotere groep van twaalf verdachten een kleine harde kern van vier verdachten verantwoordelijk is voor het merendeel van de groepsmisdrijven. De overige verdachten hebben bij niet meer dan een of twee verkrachtingen een rol gespeeld en een deel van hen lijkt er min of meer in verzeild te zijn geraakt. Groepsdruk en machogedrag blijken hier belangrijke aspecten te zijn.

Uit het onderzoek blijkt dat bij de betrokken jongeren een opstapeling te zien is van bekende risicofactoren voor crimineel gedrag. Ze groeien op in problematische gezinnen waar vaak de vader afwezig is en waar sprake is van opvoedingsproblematiek en een gebrek aan toezicht. Bovendien is binnen de gezinnen vaak sprake (geweest) van crimineel gedrag (van vader en/of broers) en ook de jongens zelf blijken zich al eerder schuldig te hebben gemaakt aan criminaliteit. Opvallend is dat bij hen over de hele linie sprake is van een laaggemiddeld tot zelfs zwakbegaafd intelligentieniveau. Daarbij komt een beperkt normbesef, een gebrek aan zelfkennis en een hoog agressieniveau ofwel een 'kort lontje'. Hiermee kan hun gebrek aan empathie voor de slachtoffers en het gegeven dat zij nauwelijks schuld of schaamte gevoelens over hun gedrag ervaren, worden verklaard. Bij de helft van de verdachte jongens is bij psychologisch of psychiatrisch onderzoek een gedragsstoornis vastgesteld, bij een aantal is daarnaast een ernstig gestoorde persoonlijkheidsproblematiek of zelfs een gestoorde seksuele ontwikkeling gediagnosticeerd.
Ook de woonomgeving waarin de jongens opgroeien, werkt criminaliserend. De sociaal-economisch zeer zwakke wijk kenmerkt zich door veel overlast en criminaliteit en is daarmee een broeinest voor de ontwikkeling van crimineel gedrag. Daarbij komt dat de portiekwoningen en kelderboxen de jongens de fysieke gelegenheid bieden zich aan het toezicht te onttrekken.

Het feit dat het merendeel van de betrokken jongens van Kaapverdische origine is werpt de vraag op in hoeverre hun culturele achtergrond bij dit alles een rol speelt. Uit het (literatuur)onderzoek blijkt dat in de Kaapverdische cultuur specifieke risicofactoren aanwijsbaar zijn voor de ontwikkeling van crimineel gedrag in het algemeen en zedenmisdrijven in het bijzonder. Kenmerkend voor Kaapverdische gezinnen is dat het vaak eenoudergezinnen zijn waarin structuur en toezicht ontbreken en waarin geweld niet wordt geschuwd. Binnen de cultuur. bestaan normafwijkende manvrouwbeelden en berust er een taboe op seksualiteit seksualiteit. Seksualiteit is daarmee een moeilijk bespreekbaar onderwerp, kinderen krijgen geen seksuele voorlichting. De jongens uit de casus hebben dan ook geen van allen seksuele voorlichting gehad. Naar eigen zeggen halen ze hun kennis over seksualiteit en man-vrouwverhoudingen vooral uit pornofilms. Ze huldigen de opvatting dat eerder seksueel gedrag van meisjes of de wijze waarop zij zich kleden een soort van vrijbrief is voor een groepsverkrachting.

Daarmee is niet gezegd dat het fenomeen van groepsverkrachtingen door jeugdige daders typerend is voor Kaapverdiërs of meer in het algemeen West-Afrikanen. Ten tijde van het onderzoek maar ook in de periode daarna komen in andere wijken in Rotterdam soortgelijke zaken aan het licht waarbij ook andere allochtonen groepen betrokken waren. Dat leert ook een korte vergelijking met een aantal andere politieregio's, waaruit blijkt dat het fenomeen bovendien niet uniek is voor Rotterdam. Ook politieregio's zoals Amsterdam-Amstelland, Gelderland-Zuid, Limburg-Zuid, Twente en Haaglanden worden ermee geconfronteerd. Nader onderzoek moet nog uitwijzen in hoeverre het een landelijk gespreide en vergelijkbare problematiek betreft.

Het onderzoek geeft ook antwoord op de vraag hoe het komt dat de betrokken jongens - waarvan gebleken is dat het heel duidelijk om probleemjongeren gaat -voor het incident nauwelijks (als groep) bekend waren bij de politie en andere professionals. Daarvoor worden meerdere verklaringen gegeven. Het feit dat de betrokken jongens geen vaste groep vormen die op straat overlast veroorzaakt, maakt dat ze als individuen buiten het blikveld van de wijkagent of de jongerenwerker vallen. Daarbij komt dat er bij de verschillende partners in het veld tot voor kort geen focus is geweest op zedendelicten en men er niet alert op is geweest. Onvoldoende capaciteit bij de partners, waarbij vooral gedacht moet worden aan een tekort aan jongerenwerkers op straat, met daarnaast een gebrek aan deskundigheid ten aanzien van het fenomeen bij alle partners waaronder ook scholen speelt ook een rol.
De auteurs concluderen dat voor de toekomst van belang is dat geïnvesteerd wordt in deskundigheidsbevordering; zedendelicten moeten beter op het netvlies van potentiële signaleerders komen te staan zoals scholen, jongerenwerkers, jeugdzorg, de raad voor de kinderbescherming en de politie. Verder moeten kennis en informatie over risicogroepen en factoren beter worden gedeeld en er dient intensiever te worden samengewerkt door professionals. Daarnaast is het belangrijk dat ook de oorzaak wordt aangepakt en er in het kader van preventie door verschillende partijen aandacht wordt besteed aan voorlichting op het gebied van seksualiteit, man-vrouwverhoudingen en risico's. Zowel potentiële daders als slachtoffers moeten hierbij worden bereikt. Naast onderwijs-instellingen zouden etnisch-culturele organisaties hierin een belangrijke rol kunnen spelen.

Het onderzoeksrapport is uitgegeven in de reeks Politiewetenschap van het Programma Politie en Wetenschap. Dat is een onafhankelijk (onderzoeks)programma dat in mei 1999 is ingesteld om het wetenschappelijk onderzoek en de kennisontwikkeling op het gebied van politie en veiligheid te stimuleren en tevens een impuls te geven aan een betere benutting van onderzoeksresultaten in politiepraktijk en opleiding. Daartoe is een meerjarig onderzoeksprogramma ontwikkeld. De uitvoering van dit programma geschiedt onder leiding van de directeur van het programmabureau, G.C.K. Vlek.

Nadere informatie kan worden verkregen:

Van de zijde van de onderzoekers:
Advies- en onderzoeksgroep beke: 026 - 4438619

- mw.drs. Ilse van Leiden

- mw.drs. Jolanda Jakobs

- dr. Henk Ferwerda

Van de zijde van het Programma Politie en Wetenschap :

- G.C.K. Vlek tel. 055 - 5397215 of 06 - 22778644

I. van Leiden en J. Jakobs (Advies- en Onderzoeksgroep Beke, Arnhem), Groepszedenmisdrijven onder minderjarigen, Zeist: Uitgeverij Kerckebosch (Politie & Wetenschap nr. 29), ISBN