Kabinetsreactie groenboek demografie
Algemeen
Inleiding
Europa staat voor grote demografische veranderingen. In veel lidstaten van de Europese Unie
zal de vergrijzing de komende decennia tot uitdrukking komen in een stijging van de grijze
druk (het aantal 65 plussers in procenten van de leeftijdsgroep 15-64 jaar) tot meer dan 40
procent.
Het groenboek wijst op drie factoren die de vergrijzingsproblematiek kenmerken:
· de gestegen levensverwachting;
· de gedaalde vruchtbaarheid van vrouwen;
· de omvangrijke generatie die na de Tweede Wereldoorlog is geboren en recent is
begonnen de leeftijd van 55 jaar te passeren.
In het groenboek wordt terecht gesteld dat de gestegen levensverwachting één van de meest
belangrijke verworvenheden is van onze samenleving. Mensen leven langer, blijven langer
gezond, kunnen door veranderde omstandigheden langer aan het arbeidsproces deelnemen,
zijn in toenemende mate hoger opgeleid, hebben in toenemende mate naast AOW een
aanvullend pensioen, vermogen, een eigen woning. In Nederland worden de ouderen steeds
minder een groep die zich in zijn geheel in de hoek van de kwetsbaarheid en afhankelijkheid
laat zetten1. Nederland is daarin niet uniek. Het beter wordend perspectief op de oude dag gaat
in Europa evenwel vergezeld van een kindertal bij vrouwen die gemiddeld is gedaald tot
minder dan 1,5 kind per vrouw. Indien moet worden geconstateerd dat het kindertal steeds
verder is achtergebleven bij de kinderwens, blijkt hieruit dat zich belemmeringen voordoen bij
het vervullen van de kinderwens, en/of dat sprake is van een gebrek aan vertrouwen in de
toekomst.
Het groenboek bepleit een nieuwe solidariteit tussen de generaties en het inslaan van nieuwe
wegen om het potentieel van niet alleen ouderen maar ook van jongeren tot ontplooiing te
brengen. Het kabinet verwelkomt het groenboek, onderstreept de noodzaak van actie en
plaatst deze in het perspectief van de Lissabon-doelstellingen. Om de dreigende spanning
tussen jong en oud tegen te gaan is het van belang dat ook de naoorlogse babyboom generatie
naar evenredigheid een bijdrage levert aan de oplossing van beide demografische uitdagingen
vooral door te breken met de cultuur van vervroegde uittreding en in plaats daarvan langer
door te werken. Het bereiken van een arbeidsdeelname van ouderen (55-64 jaar) van 50%
(conform de lissabon doelstelling) in 2010 is hierbij een eerste stap.
Bent u van mening dat de discussie over demografische ontwikkelingen en het
beheersen van de effecten daarvan op Europees niveau moet plaatsvinden?
Antwoord:
Het groenboek wijst op ontwikkelingen in het verleden. De lidstaten waarin in 1960 al een
hoge levensverwachting was gerealiseerd, zoals Nederland en Zweden, hebben sindsdien een
minder sterke stijging van de levensverwachting te zien gegeven dan andere lidstaten. Bij
deze inhaalslag is Nederland inmiddels zelfs voorbij gestreefd door bijvoorbeeld Frankrijk en
Italië. Dit roept de vraag op hoe de levensverwachting zich in de toekomst zal ontwikkelen.
Zullen de landen die een inhaalslag hebben doorgemaakt, de komende decennia ook met een
1 Zie Ouderenbeleid in het perspectief van de vergrijzing, Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, 19
april 2005, p. 9.
afgezwakte stijging te maken krijgen? Of zal het passeren van Nederland door Frankrijk en
Italië op termijn ook leiden tot een hernieuwde stijging van de levensverwachting in
Nederland?
Deze vragen onderstrepen de noodzaak om de feitelijke ontwikkelingen in de
levensverwachting goed te volgen. De Europese Commissie is hiervoor bij uitstek
geëquipeerd. De intrinsieke waarde van een hoge levensverwachting is evident. Onderzoek
naar de oorzaken van de verschillen tussen landen kan belangrijke informatie opleveren voor
verdere verbeteringen. Naast haar intrinsieke waarde brengt de toenemende
levensverwachting maatschappelijke baten en lasten met zich mee. De stijging van de
gezonde levensverwachting kan als indicator worden gezien voor de mate waarin burgers
langer kunnen blijven bijdragen aan de samenleving. In verband met de toename van de
levensverwachting met beperkingen moet rekening worden gehouden met extra kosten. Ook
gezien deze implicaties voor de vergrijzingsproblematiek, is het van belang door onderlinge
vergelijking van de EU-lidstaten een beter zicht te krijgen op de factoren die de ontwikkeling
van de levensverwachting bepalen.
Dit geldt eveneens voor de factoren die schuilgaan achter het gedaalde kindertal van vrouwen.
Het groenboek wijst op de kloof die in Europa bestaat tussen de kinderwens van gemiddeld
2,3 kind per vrouw en het feitelijk kindertal van nog geen 1,5. Uit het groenboek blijkt tevens
dat de dalende trend in de vruchtbaarheid niet algemeen is. In een aantal landen is de dalende
trend na 1980 omgeslagen in een weer stijgende trend. Aanvankelijk is de stijging van de
arbeidsparticipatie van vrouwen vrij algemeen vergezeld gegaan van een dalend kindertal. Na
1980 verandert het beeld en tekent zich een stijging af van het kindertal in Noord en West
Europa tot boven het Europees gemiddelde, terwijl Zuid Europa en later ook Oost Europa
steeds verder onder het Europees gemiddelde uitkomen.
Deze opmerkelijke ontwikkelingen vragen om een verklaring. Internationale vergelijking lijkt
dan de aangewezen weg om de verklarende factoren op het spoor te komen. Het groenboek
geeft aan dat de onvervulde kinderwens kan samenhangen met onvoldoende mogelijkheden
om arbeid en zorg te combineren. Jeugdwerkloosheid, baanonzekerheid, onvoldoende
beschikbaarheid deeltijdwerk, gebrekkige mogelijkheden tot ouderschapsverlof, gebrek aan
betaalbare kinderopvang en aan huisvesting: al deze factoren kunnen het vervullen van de
kinderwens in de weg staan. Internationale vergelijking kan dan helpen om de belemmerende
factoren meer precies te bepalen.
Een brede aanpak verdient hierbij de voorkeur. De ontwikkeling van het kindertal per vrouw
kan immers ook het vertrouwen in de toekomst weerspiegelen. Grafiek 1 geeft hiervoor een
aanwijzing. De grafiek laat zien dat het kindertal bij van vrouwen in Nederland doorgaans een
daling vertoont in tijden van oplopende werkloosheid en een stijging bij een verbetering van
de arbeidsmarktsituatie. De grafiek laat echter ook zien dat de opmerkelijke stijging van de
arbeidsparticipatie van vrouwen die zich sinds het begin van de jaren tachtig in Nederland
heeft voorgedaan, vergezeld is gegaan van een trendmatige stijging in het kindertal.
Grafiek 1 Geboorten per vrouw en werkloosheid, Nederland
geboorten per vrouw werkloosheidspercentage
1,8 12
werkloosheid 10
1,7
---
1,6 6
---
1,5
geboorten per vrouw 2
1,4 0
1974 1978 1982 1986 1990 1994 1998 2002
Zo ja, wat zouden de doelstellingen moeten zijn, en welke beleidsterreinen komen in
aanmerking?
Antwoord:
Doel moet zijn inzicht verkrijgen in de achtergronden van de demografische factoren die
mede bepalend zijn voor de maatschappelijke uitdagingen, zodanig dat tevens zicht ontstaat
op de beleidsmogelijkheden om de ontwikkelingen in een gewenste richting te beïnvloeden.
De discussie in Europees verband kan daarbij leiden tot uitwisseling van `best practices'.
Uitdaging laag geboortecijfer (1.1)
De Unie levert al vele jaren aanzienlijke inspanningen om tot gelijkheid tussen
mannen en vrouwen te komen, en heeft het nationale beleid inzake sociale
bescherming gecoördineerd.
Hoe kan een beter evenwicht tussen werk en privé-leven de problemen rond de
vergrijzing helpen oplossen?
Antwoord:
In Nederland zijn de volgende belangrijke voorwaarden voor het combineren van
arbeid en zorg wettelijk geregeld: een adequaat stelsel van verlofregelingen voor die
situaties waarin tijdelijk extra tijd nodig is voor zorgtaken, een stelsel van
toegankelijke en verantwoorde kinderopvang en een wettelijk recht op deeltijdarbeid
voor situaties waarin meer structureel tijd voor zorg dient te worden ingeruimd.
Dergelijke faciliteiten kunnen het werknemers / werkenden makkelijker maken om het
`spitsuur van het leven' de levensfase tussen 30 en 55 jaar waarin arbeid en zorg
voor afhankelijke anderen om aandacht strijden goed door te komen. Mogelijk
draagt dit ook bij aan een langere inzetbaarheid van de werknemer / werkende over
de gehele levensloop, omdat overbelasting in het `spitsuur' wordt voorkomen. Gezien
de vergrijzing is een langere inzetbaarheid op de arbeidsmarkt van grotere groepen
werknemers / werkenden van groot belang.
Hoe kan een evenwichtigere verdeling van de huishoudelijke en gezinstaken tussen
mannen en vrouwen worden gestimuleerd?
Antwoord:
De in het eerder genoemde stelsel van verlofregelingen opgenomen rechten zijn vormgegeven
als geïndividualiseerde rechten voor werknemers en niet als gezinsrechten. Daarmee wordt
voorkomen dat in gezinnen recht op verlof bestemd voor mannen en vrouwen feitelijk alleen
door vrouwen worden gebruikt. De gebruikscijfers voor ouderschapsverlof vormen een
aanwijzing dat een geïndividualiseerd recht op verlof gebruik door mannen kan bevorderen.
Ouderschapsverlof wordt in Nederland door 16% van de rechthebbende mannen en 42% van
de rechthebbende vrouwen gebruikt (cijfers 2003). Dit gebruikscijfer voor mannen is
vergeleken met landen waarin een gezinsrecht op ouderschapsverlof geldt, relatief hoog (bijv.
Duitsland: 4,9%, Oostenrijk 2,8% en Finland circa 3%).2 Geïndividualiseerde rechten kunnen
bijdragen aan een meer gelijke verdeling van zorgtaken tussen mannen en vrouwen in
gezinnen. Verder heeft de Nederlandse overheid in 2003/2004 een uitgebreide
publiekscampagne gevoerd om mannen aan te zetten tot een groter aandeel in de zorgtaken
binnenshuis. Om de discussie aan te zwengelen over de nog steeds traditionele werkverdeling
in de meeste huishoudens, en vervolgens een cultuurverandering in Nederland tot stand te
brengen die ervoor zorgt dat de verantwoordelijkheden thuis eerlijker tussen mannen en
vrouwen verdeeld worden, is de Nederlandse overheid twee projecten gestart onder de naam
Mannen in de Hoofdrol: de multimediacampagne Wiedoetwat.nl en het onderzoeksproject
Werkende Vaders, Zorgende Mannen.
Moet de toekenning van bepaalde uitkeringen of voordelen (verlof e.d.) worden
gekoppeld aan een gelijke verdeling van taken tussen de seksen? Hoe kunnen beide
ouders die ouderschapsverlof opnemen, billijk worden beloond?
In Nederland is de kinderopvangtoeslag alleen beschikbaar voor ouders die
werkzaam zijn dan wel een programma volgen dat leidt tot (her-)intrede op de
arbeidsmarkt. De uitkeringen bij zwangerschaps- en bevallingsverlof en bij
adoptieverlof zijn voorbehouden aan werknemers. Daarmee zijn deze uitkeringen in
Nederland gerelateerd aan de deelname van ouders aan de arbeidsmarkt. Dat geldt
ook voor de rechten op verlof zoals ouderschapsverlof, kort- en langdurend
zorgverlof, adoptieverlof. Of binnen huishoudens van werkende ouders de betaalde
arbeid en onbetaalde arbeid gelijk verdeeld zijn, is in de visie van de Nederlandse
overheid primair een eigen keuze en verantwoordelijkheid van ouders. Van belang is
wel dat beide partners betaalde arbeid verrichten, maar hoe zij de betaalde arbeid
onderling verdelen is aan henzelf.
In een inkomen tijdens ouderschapsverlof, dat in Nederland onbetaald is, kan vanaf 1
januari 2006 worden voorzien door de levensloopregeling. Wie deelneemt aan deze
fiscaal ondersteunde spaarregeling en gebruik maakt van haar of zijn wettelijke
2 F. Deven and P. Moss, Leave policies and research. Reviews and country notes. Brussel, CBGS-Werkdocument
2005/3.
ouderschapsverlof, krijgt een heffingskorting (tax deduction) ter hoogte van 50% van
het wettelijk minimumloon voor de periode van het verlof (maximaal 13 weken).
Daarmee wordt het ouderschapsverlof op basaal niveau betaald. Ouders zelf kunnen
deze basale betaling verder aanvullen door op de levensloopregeling gespaard
tegoed in te zetten.
Kan een verlaagd BTW-tarief bijdragen tot de ontwikkeling van de zorg?
Antwoord:
Een verlaagd BTW-tarief zou onder voorwaarden kunnen bijdragen aan de werkgelegenheid
in genoemde sector. Voorwaarde is dat de toepassing van het verlaagde BTW-tarief zou
leiden tot lagere prijzen van zorgdiensten. Door deze prijsdaling zou de effectieve vraag op
haar beurt toenemen. Op dit terrein is er evenwel maar een beperkte beleidsvrijheid voor
lidstaten. EU-richtlijnen beperken de mogelijkheden om voor een of meer sectorenhet
verlaagde BTW-tarief toe te passen.
Hoe kunnen ouders, in het bijzonder jonge ouders, worden gestimuleerd om toe te
treden tot de arbeidsmarkt, in hun loopbaanbehoeften te voorzien en het aantal
kinderen te krijgen dat zij wensen?
Antwoord:
De gemiddelde leeftijd waarop vrouwen in Nederland hun eerste kind krijgen ligt rond de 30
jaar. Dit impliceert dat vrouwen (en mannen) veelal reeds geruime tijd op de arbeidsmarkt
actief zijn vóór zij hun eerste kind krijgen. In Nederland was het lange tijd traditie dat
vrouwen stopten met werken na de geboorte van hun eerste kind. Dit patroon is in de jaren
negentig in snel tempo veranderd. Inmiddels verlaat nog maar 10% van de moeders de
arbeidsmarkt na de geboorte van het eerste kind (cijfers 2003). De eerdergenoemde
faciliteiten voor het combineren van arbeid en zorg die de laatste jaren ontwikkeld zijn,
helpen ouders (en met name moeders) om op de arbeidsmarkt te blijven en bieden potentiële
ouders het perspectief dat een loopbaan en zorg voor jonge kinderen samen kunnen gaan.
Immigratie (1.2)
De Europese Raad van Thessaloniki van juni 2003 heeft verklaard dat het
integratiebeleid van de EU moet inspelen op de nieuwe
demografische en economische uitdagingen waarvoor de EU momenteel staat. Deze
discussie is aangezwengeld met het in januari dit jaar aangenomen groenboek.
In hoeverre kan immigratie bepaalde negatieve gevolgen van de vergrijzing
compenseren?
Antwoord:
Wat de situatie in Nederland betreft, beschouwt de Nederlandse overheid immigratie niet als
een realistische oplossing voor de economische effecten van de vergrijzing.
Het verhogen van de arbeidsparticipatie wordt beschouwd als een effectievere oplossing voor
veel aspecten van dit probleem.
Wat voor beleid zou er moeten komen om deze migranten, in het bijzonder de
jongeren, beter te integreren?
Antwoord:
De Nederlandse overheid heeft verschillende beleidsmaatregelen getroffen om de positie van
immigranten op de arbeidsmarkt te verbeteren.
Commissie Participatie van Vrouwen uit Etnische Minderheidsgroepen
De commissie Participatie van Vrouwen uit Etnische Minderheidsgroepen heeft gedurende
twee jaar (juni 2003 juni 2005) gemeenten ondersteund bij activiteiten om het niveau van
sociale participatie van vrouwen uit etnische minderheidsgroepen te verhogen. De activiteiten
waren gericht op het onderwijzen van de Nederlandse taal, het bevorderen van de
arbeidsparticipatie, en het bevorderen van de dialoog tussen etnische groepen. Vanwege
traditionele ideeën over de rol van vrouwen in het openbare leven, is de arbeidsparticipatie
onder vrouwen uit etnische minderheidsgroepen over het algemeen erg laag. Veel vrouwen uit
deze groepen hebben nooit initiatieven genomen om de Nederlandse taal te leren, waardoor
het heel moeilijk wordt een baan te vinden, zelfs als ze dat willen. De overheid zal de
activiteiten en resultaten van de commissie implementeren in regulier beleid. Er is nieuwe
wetgeving in de maak, die alle immigranten verplicht om Nederlands te leren en zich te
verdiepen in de meest essentiële zaken van de Nederlandse samenleving.
Landelijk Netwerk Diversiteitsmanagement
De overheid subsidieert een landelijk instituut voor de bevordering van
diversiteitsmanagement binnen arbeidsorganisaties. Dit instituut zal werkgevers assisteren bij
het ontwikkelen van HR-instrumenten waarmee diversiteit in het personeelsbeheer (op het
vlak van etniciteit, leeftijd en sekse) kan worden herkend.
Het goede voorbeeld geven: diversiteitsmanagement binnen de rijksoverheid
De rijksoverheid wil de daad bij het woord voegen, door binnen de verschillende
departementen van de rijksoverheid maatregelen te nemen die zijn gericht op het verbeteren
van de positie van immigranten. Elk ministerie kiest zijn eigen activiteiten. Er zijn
verscheidene 'best practices' in kaart gebracht en onder de aandacht van alle departementen
gebracht.
Speciale programma's voor vluchtelingen
Het werkloosheidspercentage onder vluchtelingen is aanzienlijk hoger dan onder immigranten
in het algemeen. Veel vluchtelingen hebben hoger onderwijs in hun eigen land genoten, en
zouden heel nuttig kunnen zijn voor de Nederlandse economie, gezien de toename van het
aantal kennisintensieve banen. Er wordt gewerkt aan speciale maatregelen om de kansen voor
deze hoogopgeleide vluchtelingen te verbeteren.
Voor vluchtelingen in het algemeen (ongeacht hun opleidingsniveau) is met relevante
organisaties een banenplan overeengekomen over manieren om de sociale samenhang in
Nederland te verbeteren. Organisaties werken intensief samen om in drie jaar 2600 extra
vluchtelingen aan het werk te helpen.
Taskforce Jeugdwerkloosheid
De Taskforce Jeugdwerkloosheid realiseert banen voor alle jongeren door het belang van
werkgelegenheid voor jongeren direct aan werkgevers duidelijk te maken. Jongeren onder
immigranten krijgen een redelijk deel van de tot nu toe gerealiseerde banen. Er is een project
opgezet om hoger opgeleide jongeren uit etnische minderheidsgroepen aan het werk te helpen.
Het doel is deze jongeren beter toe te rusten en hen te introduceren in ondernemersnetwerken.
Welke bijdragen kunnen de communautaire instrumenten leveren, in het bijzonder de
antidiscriminatiewetgeving, de structuurfondsen en de werkgelegenheidsstrategie?
Antwoord:
Vergrijzing, ontgroening en migratie vormen een uitdaging voor het sociale beleid van de
Europese Unie. Dat vraagt om extra aandacht voor preventie van armoede en sociale
uitsluiting en voor maatschappelijk verantwoord ondernemen en duurzame ontwikkeling. De
Europese antidiscriminatiewetgeving (the legislative framework to combat discrimination)
vervult daarbij een belangrijke, ondersteunende rol. De prioriteit dient daarbij te liggen bij
volledige implementatie van de bestaande antidiscriminatiewetgeving. Daarnaast is
'mainstreaming' van antidiscriminatiebeleid in Nederland van belang.
Het is immers van groot belang dat in de EU een ieder participeert op de arbeidsmarkt
ongeacht verschillen in leeftijd, etnische origine, sexe, handicap, etc. Daarnaast kan de
bestrijding van discriminatie bijdragen aan een grotere diversiteit binnen bedrijven en
instellingen en daarmee aan de doelstelling de juiste persoon op de juiste plek te krijgen. Het
bestrijden van discriminatie draagt in dat verband ook bij aan de Lissabon-doelstelling.
Integratie jongeren (2.1)
Er zijn Europese doelstellingen vastgesteld op het gebied van de preventie van
langdurige werkloosheid van jongeren, de bestrijding van voortijdige schoolverlating
en de verhoging van het initiële opleidingsniveau. De structuurfondsen dragen bij tot
de verwezenlijking van deze doelstellingen in de praktijk.
Hoe kan het communautaire beleid beter bijdragen tot het bestrijden van armoede
onder kinderen en eenoudergezinnen en het verminderen van het risico op armoede
en uitsluiting onder jongeren?
De OCM is een nuttige bijdrage gebleken voor de beleidsvorming en levert een goede basis
voor verdere maatregelen. Intercollegiale toetsingen, uitwisselingen van 'best practices' en
netwerken op Europees niveau zijn evenzeer effectief. Door de maatregelen met betrekking
tot dit specifieke onderwerp hierop toe te spitsen, levert de EU een bijdrage tot een grotere
bewustwording en op actie gebaseerde resultaten.
Hoe kunnen programma's voor initieel onderwijs en volwassenenonderwijs worden
verbeterd?
Antwoord:
Om optimaal mee te kunnen draaien in de kenniseconomie is het van belang dat het
opleidingsniveau van de beroepsbevolking toeneemt, voortijdig schoolverlaten wordt
voorkomen, en een leven lang leren een realiteit wordt. Hiervoor is nodig dat het onderwijs
zich meer richt op de arbeidsmarkt. De werelden van leren en werken moeten dichter bij
elkaar komen.
Nederland, de ministeries van OCW en SZW, hebben besloten om een gezamenlijke
projectdirectie op te richten die als doel heeft tot een betere afstemming tussen onderwijs en
arbeidsmarkt te komen.
Daartoe wordt ingezet op:
- Het realiseren van combinaties van leren en werken (duale trajecten). Streven is vóór
de zomer van 2007 ten minste 15.000 duale trajecten te realiseren. Duale trajecten zijn
belangrijk. Duale trajecten zijn met name van belang voor mensen die hun opleiding
niet afgemaakt hebben doordat ze slechte ervaringen met het onderwijs hebben en
voor werkzoekenden. Door een duaal traject kunnen de kwalificaties en competenties
van werkzoekenden verbeterd worden door zowel het scholingstekort als het tekort
aan werkervaring aan te pakken.
- Het realiseren van Erkenning van Verworven Competenties (EVC). Via Erkenning
van Verworven Competenties kan het geleerde in de praktijk, tijdens vrijwilligerswerk
etc, ook omgezet worden in vrijstellingen, certificaten of een diploma. Streven is om
in 2007 12.500 extra EVC-trajecten te realiseren.
- De scholingsmarkt is voor werkenden en niet-werkenden ondoorzichtig. Om de
transparantie en ook de toegankelijkheid van scholing te verbeteren wordt een online
marktplaats voor scholing ontwikkeld.
- de financiering van een leven lang leren. Uit onderzoek volgt dat vooral voor
laagopgeleiden een eigen budget een stimulans kan zijn, mits ook sprake is van
begeleiding, om aan scholing deel te nemen. In dit kader worden in de periode 2005-
2007 experimenten uitgevoerd met een individuele leerrekening voor laagopgeleide
werknemers.
- Bestaande faciliteiten worden onder de aandacht gebracht van werkgevers en
werknemers. Daarbij gaat het o.a. om de fiscale faciliteit voor werkgevers die
voormalig werkloze werknemers opleiden tot startkwalificatieniveau. Tevens worden
goede voorbeelden van regionale en sectorale projecten/samenwerkingsverbanden in
beeld gebracht met als doel deze een bredere reikwijdte te geven.
De activiteiten van de projectdirectie gaan uit van de samenwerking tussen partijen in de
regio. Daarbij gaat het om werkgevers(organisaties), werknemers(organisaties), onderwijs- en
scholingsinstellingen, gemeenten en CWI. Ingezet wordt op het afsluiten van convenanten
met de genoemde partijen waarin afspraken over duale trajecten en EVC worden vastgelegd.
Om (school) uitval en jeugdwerkloosheid tegen te gaan heeft het kabinet Operatie JONG in
2003 opgestart. Deze operatie loopt tot 2007 en heeft als doel het jeugdbeleid van de
ministeries van VWS, OCW, Justitie, SZW, BZK, VROM en Financiën beter op elkaar af te
stemmen. Een preventieve aanpak staat daarbij voorop, met positieve effecten voor jongeren
die met een diploma school verlaten en een baan vinden.
Welke bijdragen kunnen niet-formele scholing en vrijwilligerswerk leveren?
Antwoord:
Door niet-formele scholing en vrijwilligerswerk kunnen jongeren vaardigheden en kennis
opdoen en competenties ontwikkelingen die hun kans op werk vergroten en hun productiviteit
verhogen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het leren samenwerken, het omgaan
met verantwoordelijkheid en het opdoen van kennis van de Nederlandse taal en cultuur. De
opgedane vaardigheden moeten zoveel mogelijk vastgelegd worden via EVC's.
Vaak zijn de vaardigheden die opgedaan worden bij niet-formele scholing en
vrijwilligerswerk complementair aan de kennis die opgedaan is/wordt bij formele scholing.
Niet-formele scholing en vrijwilligerswerk moeten dan ook als aanvulling op formele
scholing worden gezien. Uitgangspunt bij scholing blijft het op zijn minst behalen van een
formele startkwalificatie.
Welke bijdragen kunnen de structuurfondsen leveren en de instrumenten die de
kennismaatschappij beter toegankelijk moeten maken?
Antwoord:
De structuurfondsen, en dan met name het ESF, kunnen hieraan een belangrijke bijdrage
leveren.
Reeds nu is hiervoor in het Nederlandse ESF programma veel ruimte ingebouwd. Prioriteit 3
van het ESF programma 2000-2006 richt zich op een leven Lang leren, onderdeel
beroepsonderwijs. In de vorm van afzonderlijke maatregelen wordt een drietal
beleidsonderwerpen additioneel met ESF-3 middelen gefinancierd. Het gaat hierbij om
bestrijding van vroegtijdig schoolverlaters, versterking beroepsbegeleidende leerweg en
praktijkonderwijs.
Een ander succesvol onderdeel van het Nederlandse ESF-programma is gericht op scholing
van werkenden, en dan vooral scholing van werkenden zonder startkwalificatie als sluitstuk
van het preventief activerend arbeidsmarktbeleid.
Hoe kunnen de overgang van school naar beroepsleven en de kwaliteit van de
banen van jongeren worden verbeterd?
Antwoord:
Scholen moeten zorgen voor kwalitatief goede opleidingen, waarbinnen ook aandacht is voor
de praktijk. Het onderwijs moet samenwerken met het bedrijfsleven, zodanig dat rekening
wordt gehouden in het curriculum met de kennis en vaardigheden die in de praktijk nodig
zijn. Het onderwijs moet echter ook niet te veel de oren laat hangen naar de eisen van
werkgevers, omdat dit kan leiden tot een te beperkte horizon in het onderwijs of tot
varkenscycli.
Vroegtijdig schoolverlaten moet tot een minimum worden teruggebracht, omdat jongeren
zonder startkwalificatie weinig kans hebben op een duurzame participatie op de arbeidsmarkt.
De jongeren die toch zonder startkwalificatie school verlaten, moeten op een of andere manier
een positie worden gegeven zodat ze maximale kans hebben om naar een reguliere baan door
te stromen. De groep laagopgeleide jongeren zijn vooral gebaat bij scholing in een
beroepsmatige context. Door duale trajecten kunnen de kwalificaties en competenties van
werkzoekenden verbeterd worden door zowel het tekort aan scholing als het tekort aan
werkervaring aan te pakken.
De kwaliteit van de banen van jongeren kan voornamelijk verbeterd worden te investeren in
scholing en training van deze jongeren. Primair is scholing van werknemers een
verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers. De overheid heeft hier voornamelijk
een ondersteunende rol in. Zowel werknemers als werkgevers zullen bereid moeten zijn om
tijd en/of geld te investeren om de inzetbaarheid/employability te vergroten. Hierbij is
belangrijk dat niet alleen geïnvesteerd wordt in bedrijfs- of sectorspecifieke kennis en
competenties, maar vooral in sectoroverschrijdende kennis en competenties. De
scholingsdeelname van laagopgeleide werknemers blijft echter achter bij die van hoger
opgeleiden. De oorzaak ligt niet alleen bij werkgevers. Laagopgeleiden nemen vaak niet aan
scholing deel vanwege persoonlijke motieven (scholingskosten, gebrek aan tijd,
gezinssituatie), onvoldoende informatie over de betekenis van educatieve activiteiten, het
verwachte geringe nut van investeringen in scholing etc. De overheid heeft een taak om te
helpen deze barrières te slechten.
Welke vormen van solidariteit kunnen er tussen jongeren en ouderen ontwikkeld
worden?
Antwoord:
Solidariteit tussen de generaties kan slechts blijven bestaan als geen van de generaties op
oneerlijke wijze benadeeld wordt. Vanuit begrotingsoogpunt is er een grens aan de mate
waarin kosten kunnen worden uitgesteld naar een latere datum. Collectieve arrangementen
moeten `vergrijzingsproof' worden gemaakt via de drieslag: vergroten draagvlak van
collectieve voorzieningen, aanpassen collectieve arrangementen en aflossen van de
staatsschuld. Als dit niet gebeurt, worden kosten van de vergrijzing doorgezonden naar onze
(klein)kinderen. Dit vinden wij niet gewenst omdat dit zal betekenen dat ofwel a) de
belastingen in de toekomst flink omhoog moeten of b) dat de noodzakelijke collectieve
arrangementen moeten worden uitgekleed. Het is van belang om oog te houden voor
veranderingen in onze maatschappij. De hogere levensverwachting, het hogere gemiddelde
opleidingsniveau en de toegenomen welvaart van mensen zijn belangrijke verworvenheden.
Deze ontwikkelingen brengen ook de mogelijkheid en de noodzaak tot aanpassing van de
collectieve arrangementen met zich mee. De draagkracht van grote delen van ouder wordende
burgers verbetert, waardoor een steeds hogere kwaliteit van diensten wordt verwacht. Het
overheidsbeleid zal meer differentiatie moeten toestaan om tegemoet te komen aan de wensen
van burgers en kan tegelijkertijd ook meer aan henzelf overlaten.
De vorm van solidariteit die het meest aangemoedigd moet worden is de (warme) solidariteit
binnen (familie)relaties, pleeggezinnen, vrijwilligerswerk enz. De (koude) financiële
solidariteit in collectieve regelingen is van belang voor risico's die niet op individuele basis
verzekerbaar zijn. Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zal in nauw overleg
met andere ministeries en relevante maatschappelijke partners die er het nauwst bij betrokken
zijn, een maatschappelijk debat organiseren over hoe de maatschappelijke waarden voor het
kwaliteit van leven in de latere levensfasen behouden of waar nodig versterkt kunnen worden.
De solidariteit tussen generaties zal een belangrijk onderwerp in dit debat zijn.
Levensloop (2.2)
Om de overgang naar de kennismaatschappij te bevorderen, stimuleert het
communautaire beleid de modernisering van de werkorganisatie, het vaststellen van
strategieën voor een leven lang leren, de kwaliteit van de werkomgeving en het actief
ouder worden, in het bijzonder het verhogen van de gemiddelde uittredingsleeftijd.
Door de demografische veranderingen wordt dit beleid alleen maar belangrijker.
Maar er ontstaan ook nieuwe vragen:
Hoe kan de werkorganisatie zodanig gemoderniseerd worden dat er rekening wordt
gehouden met de specifieke behoeften van alle leeftijdsgroepen?
Antwoord:
De ontwikkeling in de richting van een kenniseconomie stelt nieuwe eisen aan werknemers,
werkgevers en arbeidsorganisaties. Naast hogere opleidingsniveaus worden hogere eisen
gesteld aan flexibiliteit gedurende de levensloop. Dit vereist dat werknemers steeds opnieuw
investeren in kennis en vaardigheden. Leven lang leren impliceert dat naast de
arbeidsloopbaan ook sprake moet zijn van een leerloopbaan; twee loopbanen die elkaar
afwisselen en versterken. Het kabinetsbeleid is daarbij vooral gericht op een toename van het
aantal personen met een startkwalificatie (met name jongeren) en het verhogen van het
opleidingsniveau van degenen die al een startkwalificatie hebben. In dit verband streeft het
kabinet er ook naar dat in 2010 tenminste 20% van 25-64 jarigen deelneemt aan
leeractiviteiten, waarmee aansluiting gevonden zou worden bij de best presterende Europese
landen.
Van belang is voorts de levensloopregeling die per 1 januari 2006 wordt ingevoerd. Deze
regeling maakt het niet alleen mogelijk om een betere balans te vinden tussen arbeid en zorg
waardoor overbelasting en vroegtijdige uitval uit het arbeidsproces kan worden voorkomen,
maar schept ook mogelijkheden voor mensen die willen investeren in hun kennis en
vaardigheden zodat zij beter in staat én gemotiveerd zijn om langer door te werken. De
levensloopregeling is primair een individuele regeling waarbinnen jong en oud zelf eigen
keuzes maken. De regeling kan echter, met respect voor de individuele keuzevrijheid, ook
worden ingepast in afspraken tussen de sociale partners.
Hoe kan de integratie van jonge stellen in het beroepsleven vergemakkelijkt worden
en hoe kunnen we hen helpen een evenwicht te vinden tussen flexibiliteit en
zekerheid zodat zij hun kinderen kunnen opvoeden, een opleiding kunnen volgen en
hun vaardigheden kunnen aanpassen aan de eisen van de arbeidsmarkt?
Antwoord:
Het Nederlandse arbeidsovereenkomstenrecht biedt vele mogelijkheden om flexibele
arbeidsrelaties aan te gaan. Zo kunnen meerdere opeenvolgende tijdelijke contracten worden
afgesloten. Ook kunnen werkzaamheden worden verricht op basis van een oproepcontract of
op uitzendbasis. Tegelijkertijd draagt Nederland met de wet Flex en zekerheid ook zorg voor
een zekere mate van zekerheid voor degenen die flexibele arbeidsrelaties aangaan. Dit
evenwicht tussen flexibiliteit en zekerheid maakt dat flexibele contractvormen ook een goede
mogelijkheid vormen om werk en privé te combineren. Daarnaast biedt de Wet aanpassing
arbeidsduur werknemers, die minimaal een jaar in dienst zijn, het recht om meer of minder te
gaan werken. Deze mogelijkheid past goed binnen het huidige levensloopdenken. Op deze
manier kan een werknemer al naar gelang de levensfase zijn arbeidsduur in overeenstemming
brengen met andere taken en verantwoordelijkheden. Een werkgever die van een werknemer
het verzoek krijgt tot vermindering of vermeerdering van de arbeidsduur, zal dit verzoek in
principe moeten honoreren. Echter, als er voor het bedrijf ernstige problemen dreigen bij
vermindering of vermeerdering van de arbeidsduur (zwaarwegende bedrijfs- of
dienstbelangen), dan kan het verzoek door de werkgever worden afgewezen.
Om de inkomens- en werkzekerheid van de flexibele werknemer te waarborgen zijn in 1999,
bij de inwerkingtreding van de Wet flexibiliteit en zekerheid, regels geïntroduceerd die
duidelijkheid bieden t.a.v. de aard en de arbeidsduur van de flexibele arbeidsrelatie. Ook geldt
onder omstandigheden een minimum garantieloon per oproep.
Tevens van belang is de Wet kinderopvang die op 1 januari 2005 in werking is getreden.
Studenten zijn één van de doelgroepen die op grond van deze wet een recht op financiering
van de kinderopvang hebben. Met het oog op de realisatie van een goede arbeidsmarktpositie
van werknemers, waaronder jonge ouders, stimuleert de overheid tot slot inspanningen die
worden verricht om de employability van werknemers te vergroten.
Hoe kunnen we ouderen in de gelegenheid stellen meer te werken?
Antwoord:
- Vervroegde uittreding niet stimuleren
De vergrijzing maakt het noodzakelijk de effectieve pensioenleeftijd te verhogen. Overheden
zouden niet de indruk moeten wekken dat uittreding voor het 65e jaar normaal is door
vervroegde uittredingsregelingen te ondersteunen, bijvoorbeeld door middel van gunstige
fiscale bepalingen.
- Levensloopregelingen introduceren
Dergelijke regelingen kunnen mogelijkheden bieden om halverwege de loopbaan verlof op te
nemen: wanneer de omstandigheden (zorg) of een sterke behoefte (aan meer opleiding of
reflectie) om een time-out vragen. Een dergelijke time-out zou werknemers in staat kunnen
stellen langer door te werken. (Zie ook 2.2., Hoe kan de werkorganisatie zodanig
gemoderniseerd worden dat er rekening wordt gehouden met de specifieke behoeften van alle
leeftijdsgroepen?).
- Lager salaris zonder negatieve effecten op pensioenen
Door pensioenregelingen niet meer te baseren op het laatst verdiende salaris maar op het
gemiddelde salaris, kunnen de nadelige gevolgen van een lager salaris voor de op te bouwen
pensioenrechten deels gecompenseerd worden.
Daarnaast kan worden geregeld dat reeds opgebouwde pensioenrechten niet verminderd
kunnen worden door een verandering in een pensioenregeling, hetzij collectief hetzij
individueel.
- Werken na het 65e jaar dient te worden gestimuleerd
Obstakels die werken na het 65e jaar onmogelijk maken, dienen weggenomen te worden.
- Maatregelen om het beeld van oudere werknemers dat bij werkgevers leeft te veranderen
Concrete stappen nemen om de negatieve opvattingen van werkgevers over oudere
werknemers te veranderen, en werkgevers met financiële prikkels stimuleren om oudere
werknemers aan het werk te houden.
- De WIA-route naar vervroegde uittreding moet worden afgesneden
De WIA moet de nadruk leggen op de mogelijkheden van deels arbeidsongeschikte mensen
om te werken. Werkgevers dienen meer prikkels te krijgen om gedeeltelijk
arbeidsongeschikten in dienst te nemen of te houden. Deze werknemers moeten ook worden
gestimuleerd om te blijven werken, bijvoorbeeld door het verschil tussen hun salaris en
arbeidsongeschiktheidsuitkering te compenseren.
- De oudere werklozen verplichten te solliciteren
Om oudere werklozen te stimuleren een baan te accepteren met een lager salaris dan
voorheen, kan de werkloosheidsuitkering in gevallen van meerdere perioden van
werkloosheid gebaseerd worden op het eerdere (hogere) salaris.
Indien iemand in de tien jaar voorafgaand aan de normale pensionering een parttime baan
accepteert, kunnen de pensioenrechten van een fulltime baan worden opgebouwd mits die
parttime baan ten minste 50% van een fulltime baan beslaat.
- Activerender karakter van de WW
De WW krijgt een activerender karakter. De verkorting van de totale duur van de WW van
vijf jaar naar drie jaar en twee maanden, is een belangrijke stap voorwaarts. Hierdoor gaat de
WW meer fungeren als een brug tussen twee banen. De wijzigingen in de WW kunnen in de
loop van 2006 ingaan.
- Richtlijnen voor massaontslagen
Een uniforme bescherming tegen ontslag voor verschillende groepen werknemers, ongeacht
hun leeftijd en anciënniteit.
Hoe kan de werkorganisatie het beste worden aangepast aan een nieuwe verdeling
tussen de generaties, met minder jongere en meer oudere werknemers?
Antwoord:
Ten aanzien van het oplossen van de problemen die ontstaan door de verandering van de
samenstelling van het personeelsbestand in werkorganisaties als gevolg van de vergrijzing,
vormen de sociale partners de belangrijkste actoren op het gebied van oudere werknemers. Zij
worden ook betrokken bij het beleidsdebat over onder andere onderwerpen als niet-
discriminerend aannamebeleid, toegang tot opleidingen, loopbaanadvies, aangepaste
werktijden en werkomstandigheden. Door programma's te bevorderen en te monitoren kan de
overheid werkgevers en werknemers in dit verband verder stimuleren.
Belangrijk is dat de aandacht niet alleen op oudere werknemers wordt gericht, maar dat ook
het perspectief van een individuele werknemer bekend wordt, ongeacht zijn leeftijd. Dit is
echter alleen effectief als programma's ook gericht zijn op werkgevers.
Om werkorganisaties in staat te stellen zich aan te passen aan en om te gaan met een
verandering in de samenstelling van hun personeelsbestand, richt de overheid zich op het
veranderen van de houding binnen organisaties ten opzichte van oudere werknemers en op het
stimuleren van de ontwikkeling van leeftijdsbewust personeelsbeleid in ondernemingen om
oudere werknemers langer aan het werk te houden. Werkgevers realiseren zich mogelijk nog
te beperkt dat zij zich zullen moeten aanpassen aan een vergrijzend personeelsbestand en op
de middellange termijn mogelijk aan een tekort aan arbeidskrachten.
In Nederland wordt een drie jaar durende overheidsinformatiecampagne opgezet om
werkgevers en werknemers beter bewust te maken van het feit dat ouderen langer moeten
blijven werken. Deze campagne gaat gepaard met een nieuwe financiële prikkel om de
ontwikkeling van leeftijdsbewust personeelsbeleid te stimuleren. Er zijn subsidies beschikbaar
voor tijdelijke projecten van maximaal één jaar die vooroordelen bestrijden, personeelsbeleid
aanpassen, werktaken voor oudere werknemers veranderen, werken met intergenerationele
werkmethoden en kennisoverdracht, enz. Het is de bedoeling met dit programma 'best
practices' te genereren, en deze voorbeelden onder ondernemingen te verspreiden.
Hoe kunnen de verschillende belanghebbenden in de EU, met name door middel van
sociale dialoog en de burgermaatschappij, een bijdrage leveren?
Antwoord:
Door een maatschappelijk debat aan te gaan met de verschillende belanghebbenden op de
diverse niveaus: burger, belangenorganisaties en overheid. Daarbij zouden niet alleen
belangrijke kwesties als het bevorderen van de modernisering van de werkorganisatie, het
vaststellen van strategieën voor een leven lang leren, de kwaliteit van de werkomgeving en
"actief ouder worden"aan de orde moeten komen maar ook concrete acties hoe deze tot stand
te brengen.
Ouderen (2.3)
De Europese coördinatie van de hervormingen van de pensioenstelsels wil een
soepelere overgang van het beroepsleven naar het pensioen bevorderen.
Moet er nog een wettelijke pensioenleeftijd worden vastgesteld of moet flexibele en
geleidelijke pensionering mogelijk worden gemaakt?
Antwoord:
Een wettelijke pensioenleeftijd van 65 jaar is een objectief signaal om duidelijk te maken dat
mensen op of na die leeftijd - en niet vervroegd zouden moeten uittreden.
Indien mensen vervroegd willen uittreden, moeten ze daar zelf voor sparen. Vervroegde
uittreding zal niet door de overheid worden gestimuleerd of bevorderd.
De kapitaalgedekte pensioenen in de tweede pijler in Nederland stellen werknemers overigens
al in staat om op actuarieel faire wijze hun pensionering te verlaten of te vervroegen.
Hoe kunnen senioren in staat worden gesteld aan het economische en
maatschappelijke leven deel te nemen, bijvoorbeeld door een salaris naast een
pensioen, nieuwe arbeidsvormen (deeltijd, uitzendarbeid) of andere financiële
prikkels?
Antwoord:
Om ouderen aan het werk te houden kan parttime pensionering een goed instrument zijn. De
overgang tussen werken en pensioen kan dan soepeler verlopen, en mensen kunnen langer
(parttime) werken. (Andere mogelijkheden zijn aangegeven in het antwoord op de vraag "Hoe
kunnen we ouderen in de gelegenheid stellen meer te werken?" zie hiervoor 2.2)
Hoe kunnen er activiteiten worden ontwikkeld waardoor senioren aan de
vrijwilligerssector en de sociale economie deelnemen?
Antwoord:
De belangrijkste reden waarom mensen geen vrijwilligerswerk doen, is dat ze er niet voor
worden gevraagd. Oproepen tot sociale participatie in de vorm van vrijwilligerswerk kunnen
het beste op lokaal niveau worden gedaan, zo dicht mogelijk bij de burger. Gemeenten en
provincies zijn het meest aangewezen om dat te bevorderen. De rijksoverheid heeft drie
prioriteiten:
a. Verminderen van belemmeringen in wet- en regelgeving voor vrijwilligers(organisaties).
b. Verbeteren van de kwaliteit lokale infrastructuur voor vrijwilligers zoals steunpunten.
c. Stimuleren van vrijwillige inzet door nieuwe doelgroepen zoals ouderen.
Zo worden onder andere de administratieve lasten voor de betrokken organisaties verminderd
en ondersteunende centra en specifiek beleid gericht op ouderen.
Wat zou de reactie moeten zijn op de mobiliteit van gepensioneerden tussen de
lidstaten, met name op het vlak van sociale bescherming en gezondheidszorg?
Antwoord:
Op het vlak van pensioenen moeten er in principe geen obstakels zijn om het pensioen in een
ander land te ontvangen. Wel dient goed nagedacht te worden over de grensoverschrijdende
fiscale aspecten.
Hoe zouden we moeten investeren in gezondheidsbevordering en preventie, zodat
de Europeanen kunnen blijven profiteren van een hogere gezonde
levensverwachting?
Antwoord:
Gezonde eetgewoonten, beweging, roken en alcoholgebruik vragen om aandacht. Op de
langere termijn kan het noodzakelijk zijn de discussie aan te gaan over de mogelijkheden om
burgers, meer dan nu , te confronteren met de persoonlijke gevolgen van een ongezonde
leefstijl. De hoogbejaarden vormen een kwetsbare groep die gemakkelijk het slachtoffer kan
worden van een tekort aan bepaalde voedingsstoffen. Dit probleem dient specifiek aandacht te
krijgen. Daarbij dienen ook de hygiënische bereiding en opslag van voedsel te worden
betrokken. Voor de hoogbejaarden wordt valpreventie steeds belangrijker.
Daarnaast moet aandacht worden besteed aan de efficiency van de huidige maatregelen en aan
de interventies die specifiek zijn gericht op oudere vrouwen uit etnische minderheidsgroepen.
Solidariteit met ouderen (2.4)
De coördinatie van het nationale beleid inzake sociale bescherming wordt in 2006 in
principe uitgebreid tot langdurige ouderenzorg. Hoe kan dit bijdragen tot de aanpak
van demografische veranderingen?
Antwoord:
De open coördinatiemethode (OCM) op het terrein van de gezondheidszorg richt zich op
kwaliteit, toegankelijkheid en (financieel) duurzame aspecten van gezondheid en langdurige
zorg. Om een basis voor toekomstig werk aan gezondheid en langdurige zorg te creëren
binnen de gestroomlijnde open coördinatiemethode voor sociale bescherming en sociale
integratie, is binnen het SPC een nationaal rapport opgesteld. In deze verklaring zijn de
uitdagingen op het gebied van de zorg en langdurige zorg voor de korte, middellange en lange
termijn in kaart gebracht, waarbij rekening is gehouden met de sterke stijging van het aantal
ouderen. Een Europese focus op de langetermijnzorg via de OCM zal helpen inzicht te
verwerven in en de transparantie te bevorderen van de relatie tussen demografische
veranderingen en bovengenoemde aspecten van langdurige zorg.
Moet er met name onderscheid worden gemaakt tussen ouderdomspensioenen en
zorguitkeringen?
Antwoord:
Het ouderdomspensioen moet voorzien in een inkomen dat de kwaliteit van leven na
pensionering op een redelijk niveau houdt.
Uiteindelijk moet er geen onderscheid worden gemaakt tussen ouderdomspensioenen en
zorguitkeringen. Zorguitkeringen zijn een vangnet voor mensen die, om verschillende redenen,
financieel niet voor zichzelf kunnen zorgen. Ook voor ouderen die bijvoorbeeld geen volledig
ouderdomspensioen hebben opgebouwd.
Hoe moet het benodigde personeel worden opgeleid en kunnen er kwaliteitsbanen
worden aangeboden in een sector die vaak gekenmerkt wordt door lage lonen en
dito kwalificaties?
De meeste sectoren beschikken over O&O-fondsen. In de CAO is dan bepaald
dat werkgevers een deel van de loonsom (vaak tussen 0.4 en 0.6%) moeten afdragen aan het
fonds. Werkgevers kunneneen beroep doen op het fonds voor de scholing van hun
werknemers. Uit het fonds kunnen zowel opleidings- als verletkosten worden betaald.
Als het gaat om stimulering door de overheid kan worden gewezen op:
- de wet afdrachtsvermindering onderwijs gericht op startkwalificatie (extra afdracht voor
werkgevers die hun laagopgeleide werknemers scholen tot aan startkwalificatie);
- het experiment met de Individuele Leerrekening dat het effect van een persoonlijk
scholingsbudget op de scholingsdeelname van laagopgeleiden wil meten;
- de inzet van employability-adviseurs, thans omgezet in innovatie-adviseurs om met name
MKB-ondernemers te stimuleren en bij te staan in het scholen van hun werknemers;
- het Investors in People (IIP)-keurmerk dat aan bedrijven wordt uitgereikt die een structureel
opleidingsbeleid hebben uitgewerkt.
Hoe kunnen we ervoor zorgen dat de zorg voor hoogbejaarden evenredig verdeeld
wordt over familieleden, sociale diensten en instellingen?
Antwoord:
De belangrijkste taak van de overheid is het garanderen van toegang tot een kwalitatief
hoogwaardig basispakket curatieve zorg en het garanderen van zorg voor die senioren die niet
in staat zijn adequate en passende voorzieningen voor zichzelf te treffen. Wanneer assertieve
en onafhankelijke burgers zelf meer verantwoordelijkheid dragen voor hun dagelijkse
zorgbehoeften, kan de door de overheid verleende zorg zich concentreren op diegenen die de
bescherming van de staat echt nodig hebben. Er zal daarom meer ruimte worden gecreëerd
voor burgers om de zorg die zij nodig hebben af te stemmen op hun eigen wensen door een
beroep te doen op professionele of informele zorgverleners, en de zorgfaciliteiten zullen
efficiënter worden ingezet. De positie van informele zorg moet versterkt worden.
Hoe kunnen gezinnen en families worden geholpen?
Antwoord:
Door voorzieningen voor kinderopvang te bieden en mogelijkheden om verlof op te nemen,
en door een differentiatie in werktijden en patronen mogelijk te maken en te zorgen voor de
beschikbaarheid van respijtzorg, is het mogelijk de participatie in betaald werk van mensen en
hun beschikbaarheid voor zorgverantwoordelijkheden te stimuleren. En dat is nog niet alles.
De maatregelen kunnen ook bijdragen tot een toegenomen mate van vrijheid bij het maken
van de keuze om al dan niet kinderen te krijgen.
Hoe kunnen zorgnetwerken in de directe omgeving worden ondersteund?
Antwoord:
De lokale overheid is in staat diensten te coördineren en op maat te maken teneinde
informele zorgverleners en vrijwilligers te steunen. Het tijdelijk overnemen van zorg,
zogenaamde respijtzorg, kan bijvoorbeeld het overwerkte gevoel bij informele zorgverleners
voor een groot deel wegnemen.
En hoe kunnen de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen bij het bereiken van de
pensioenleeftijd worden verkleind?
Antwoord:
Door beleid dat erop is gericht dat:
-de toegang tot en behandeling op de arbeidsmarkt moeten voor mannen en vrouwen gelijk
zijn.
-de betaling gedurende het arbeidsleven gelijk is.
-de pensioenpremies voor de werknemers en pensioenuitkeringen gelijk zijn, ondanks het
verschil in levensverwachting tussen mannen en vrouwen.
Hoe kunnen nieuwe technologieën ouderen ondersteunen?
Antwoord:
Er worden steeds meer (e-)gezondheidstechnologieën ontwikkeld en toegepast. Deze
technologieën, zoals domotica, kunnen ouderen helpen gezond te blijven en mensen helpen
langer zelfstandig te leven. Nieuwe technologieën kunnen ouderen helpen in de samenleving
te participeren en goede contacten met anderen te onderhouden. ICT is bij uitstek een medium
om contacten te leggen en te onderhouden. Maar ook de neveneffecten van ICT-
ontwikkelingen blijven om aandacht vragen. Veel fysieke en sociale drempels in het omgaan
met nieuwe ICT ontstaan pas op hogere leeftijd. Ouderen met slechte ogen bijvoorbeeld,
kunnen moeite hebben met het lezen van kleine letters op een beeldscherm. Of zij blijven
door het verlies van sociale contacten minder goed op de hoogte van de laatste
ontwikkelingen. Volgens het Sociaal en Cultureel Planbureau bestaat bij ouderen die
gebruikmaken van technologische toepassingen het gevaar van technologieafhankelijkheid
(functieverlies in plaats van functiewinst) en vervreemding. Ook zullen vraagstukken met
betrekking tot veiligheid en privacy opgelost moeten worden.
Conclusie
Moet de Europese Unie het uitwisselen en regelmatig analyseren (bijvoorbeeld eens
per jaar) van de demografische veranderingen en de gevolgen daarvan voor de
samenleving en het beleid ter zake bevorderen?
Hoe kan bij de Europese coördinatie van het beleid ten aanzien van
werkgelegenheid en sociale bescherming beter rekening worden gehouden met de
demografische veranderingen?
Hoe kan de Europese sociale dialoog bijdragen tot een beter beheer van de
demografische veranderingen?
Hoe kunnen demografische veranderingen in al het interne en externe beleid van de
Europese Unie worden geïntegreerd?
Antwoord:
Het groenboek laat zien dat er alle reden is om de demografische veranderingen in Europees
verband beter te analyseren zodat zowel een beter zicht ontstaat op de gevolgen voor de
samenleving als op de beleidsmogelijkheden om hierop invloed uit te oefenen. Om een
optimale uitwisseling van standpunten mogelijk te maken dienen deze analyses bij voorkeur
te worden geïntegreerd in de jaarlijks terugkerende werkzaamheden die in de diverse comités
worden voorbereid en uiteindelijk tot uitdrukking komen in de Broad Economic Policy
Guidelines en de Employment Guidelines. Het is dan ook niet wenselijk aparte structuren te
creëren en nieuw Europees beleid op te zetten.
Door deze inbedding in bestaande procedures wordt ook de betrokkenheid van de Europese
sociale daloog bij de demografische veranderingen verzekerd. Tegelijkertijd zorgt deze
inbedding ervoor dat de demografische veranderingen een integraal onderdeel worden van het
interne en externe beleid van de Unie.
De problematiek van de vergrijzing wordt sinds jaar en dag uitvoerig geanalyseerd en
bediscussieerd in de Ageing Working Group van het Economic Policy Comittee. Daarbij is
recent ook expliciet aandacht besteed aan de divergerende ontwikkelingen in de
levensverwachting. De invloed van de gedaalde vruchtbaarheid van vrouwen op de
demografische ontwikkeling is tot dusverre minder in de beschouwing betrokken. In het
Employment Committee staat het bevorderen van de arbeidsdeelname centraal, met speciale
aandacht voor o.a. jongeren, ouderen en vrouwen. In zijn analyse van de mogelijkheden om te
komen tot een betere balans tussen arbeid en zorg, zou dit comité meer aandacht kunnen
besteden aan de vraag of en in hoeverre daarmee tevens belemmeringen worden weggenomen
die het vervullen van de kinderwens in de weg staan. Uitwisseling van `best practices' kan
hierbij tevens helpen om meer algemeen inhoud te geven aan een modernisering van het
sociale model, dieat is gericht op activeren en toerusten voor de arbeidsmarkt en waarbij
nazorg meer en meer plaats maakt voor voorzorg.
Ook het Social Protection Committee kan hieraan een bijdrage leveren. In het bijzonder door
aandacht te besteden aan de activerende mogelijkheden van pensioenstelsels. In dit comité
zou bovendien meer aandacht besteed kunnen worden aan de mogelijkheden van preventief
beleid dat mensen helpt om langer gezond te blijven leven. Een meer stelselmatige analyse
van de factoren die van invloed zijn op ontwikkeling van de levensverwachting zal ook hier
mogelijkheden bieden voor uitwisseling van `best practices'.
Door een meer geïntegreerde benadering van de demografische uitdagingen wordt een kader
verkregen waarbinnen de budgettaire consequenties van het beleid om deze uitdagingen aan te
gaan beter tegen elkaar kunnen worden afgewogen. Daarmee kan ook een betere balans tussen
de generaties worden geslagen en uitdrukking worden gegeven aan de intergenerationele
solidariteit.
Moeten de financiële instrumenten van de Unie, in het bijzonder de structuurfondsen,
meer rekening houden met deze veranderingen? Zo ja, hoe?
Antwoord:
Daar waar ESF middelen worden ingezet kunnen ze bijdragen aan nieuwe ontwikkelingen.
Juist omdat Europese structuurfondsprogramma's in principe meerjarig worden vastgelegd,
moet er in de toekomst voldoende ruimte blijven om snel in te kunnen spelen op nieuwe en
veranderende situaties. Dat geldt ook voor de vastgelegde middelen naar de diverse
prioriteiten. Zonder geweld te doen aan het begrip 'sound financial management' moet het
mogelijk zijn om snel en adequaat in te kunnen spelen op veranderingen.
Welke rol kunnen de burgermaatschappij en de dialoog met jongeren daarin spelen?
De tendens is nu om jongeren actiever te betrekken bij beleid gericht op het
vergroten van hun participatie aan het sociaal/maatschappelijk leven. Zo wordt in het
kader van Operatie Jong gehecht aan het samenwerken met jongerenorganisaties.
Zo kan worden bewerkstelligd dat bij acties gericht op het in kaart brengen van
knelpunten bij uitvoering van jeugdbeleid ook de jongeren een stem krijgen.
Nonparticipatie van jongeren schaadt hun kansen op een succesvolle loopbaan in de
toekomst. Het voortijdig schoolverlaten en daarmee samenhangend de
jeugdwerkloosheid blijven aandachtspunten voor het kabinet. Bij het aanpakken van
de gevolgen daarvan verschuift de aandacht meer en meer naar de jongeren zelf als
belangrijkste factor in een succesvolle aanpak van deze problematiek.
Jongeren motiveren om actief te werken aan hun loopbaanontwikkeling en
arbeidsidentiteit moet een belangrijke plaats krijgen in de integrale aanpak. Ook
daarvoor is maatwerk nodig. De door de ministeries van OCW en SZW ingestelde
Taskforce Jeugdwerkloosheid zal bij de uitvoering van haar plannen stimuleren dat er
meer wordt gedaan aan beroepenoriëntatie en beroepsvoorlichting aan jongeren.
Omdat ouders een belangrijke rol spelen in het keuzeproces van de jongeren moeten
ook de ouders beter betrokken worden bij de studie- en beroepskeuze van hun
kinderen.
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid