D66
Inbreng van Hans Engels D66 over de wetsvoorstellen: Wet dualisering
Gemeentebestuur. 28995. Wet dualisering provinciale
medebewindbevoegdheid. 29310 Aanpassing Gemeente- en Provinciewet
i.v.m. dualisering. 29316.
Dualisering Medebewind
De fractie van D66 wil, alvorens in concreto te reageren op de
voorliggende wetsvoorstellen, beginnen met enkele algemene opmerkingen
over de stand van de dualisering.
Het streven naar raden en staten als herkenbare en zichtbare
volksvertegenwoordigingen, die het beleid op hoofdlijnen sturen, en de
uitvoering daarvan effectief en efficiënt controleren, blijkt in deze
eerste fase van het dualistische tijdperk een niet eenvoudige opgave.
In de schriftelijke voorbereiding sprak mijn fractie over verwarrende
zoektochten náar en moeizame worstelingen met het voor de dualisering
zo wezenlijke element van de cultuurverandering.
Dat beeld is door het evaluatierapport van de commissie-Leemhuis
bevestigd.
Zowel over de inhoud en betekenis van de analyses en voorstellen van
de Staatscommissie en lokale democratie, als over de doelstellingen en
uitwerkingen van de wetgever in de wetten inzake de dualisering van
gemeente- en provinciebestuur, bestaan naar onze waarneming nogal wat
interpretatieverschillen, niet zelden nader aan te duiden als
misverstanden.
Hiermee is naar mijn oordeel het grootste probleem van de dualisering
aangeduid.
Er is vanaf het begin in de toepassing van het nieuwe stelsel geen
eenduidigheid geweest over de reikwijdte van het wettelijk vormgegeven
dualisme.
Door een vermenging met doelstellingen voor versterking van de lokale
democratie is niet scherp gebleven dat de kern van de dualisering
zowel een institutionele als een functionele ontvlechting omvatte.
Onhelder was dat de kernanalyse van de Staatscommissie van het
monistische systeem, te weten de inclusieve bestuurscultuur en de
gegroeide organieke statusincongruentie, slechts bestreden zouden
kunnen worden met het elimineren van de praktijk van het meeregeren
door de raad.
Dit heeft geleid tot verschillende bewuste en onbewuste beelden en
verwachtingen.
Zo heeft het kunnen gebeuren, dat waar de wetgever een versterking van
de raad en een versterking van de relatie met de burgers voorop
stelde, in de praktijk - niet zelden door externe adviseurs en
bevlogen cursusleiders - werkvormen zijn bepleit en ook ontstaan, die
niet altijd aansloten bij de bedoeling van het dualisme, ja zelfs
belemmerend hebben gewerkt op de beoogde effecten daarvan.
Deze observatie betreft met name de positie en rol van de raden en
staten.
Bijvoorbeeld de in dogmatisch opzicht behoorlijk ontspoorde mantra
kaderstelling, controle en vertegenwoordiging.
Kaderstelling blijkt niet zelden een aanknopingspunt voor
dossiergewijs meeregeren of het zelf ter hand nemen van de
beleidsvoorbereiding; controle wordt soms verengd tot het wegsturen
van collegeleden en vertegenwoordigen wordt verward met het overdoen
van door het college gepleegd of nog te plegen interactief bestuur.
Complicerend in dit verband was het nog niet geheel verdwenen
misverstand dat de raad in politiek opzicht een collectief orgaan zou
zijn.
Dit laatste verklaart de vergeefse energie die door sommige raden en
staten is gestopt in het opstellen van achteraf weinig geprofileerde
bestuursprogramma's en programmabegrotingen.
In het verlengde van dit type pseudo-dualistische vernieuwingen zijn
in de verhouding tussen vertegenwoordigend en besturend orgaan de
nodige krampachtigheden en kunstmatigheden geslopen, waarvan in het
evaluatierapport treffende voorbeelden te vinden zin. Intussen komen
het sturen op hoofdlijnen vooraf, het scherper controleren van beleid
achteraf en een grotere externe oriëntatie op de samenleving, maar ook
meer algemene ambities als transparantie en kwaliteit van bestuur nog
onvoldoende uit de verf.
Betekent dit alles dat de dualisering is mislukt?
Moet nu verder pas op de plaats worden gemaakt, zoals de voorzitter
van de Staatscommissie lijkt te bepleiten, en zoals ook in dit huis
PvdA en Groen Links hebben gevraagd?
Allerminst.
De uitkomsten van de evaluatie zijn immers geenszins verrassend.
Niemand mocht verwachten dat reeds na twee jaar een dergelijke majeure
stelselwijziging goed zou functioneren.
Ook de commissie-Leemhuis onderkent dat een eindoordeel te vroeg is.
Laten we verder niet vergeten dat er intussen met grote inspanningen
en veel enthousiasme al veel is veranderd in de praktijk van het
decentrale bestuur.
De volkomen vastgeroeste cultuur van het partijpolitieke monisme (in
de zin van dogmatische coalitiepolitiek) is in beweging gekomen, en
ook de ambitie om tot meer democratische, transparante en slagvaardige
vormen van bestuur te komen is tot ontwikkeling gekomen.
Wel is het zaak dat de weeffouten en negatieve bijverschijnselen via
een krachtige impuls worden bijgebogen.
Een flinke doorstart, waarin een eenduidige hercodificatie van
doelstellingen en werkwijzen plaatsvindt lijkt geboden, gekoppeld aan
een meer gerichte en vooral eenduidige scholing en training van met
name de volksvertegenwoordiging.
Tot ons genoegen heeft de regering in het kabinetsstandpunt in
dezelfde positieve zin gereageerd op het evaluatierapport.
Mijn fractie ondersteunt van harte het voornemen van regering via een
hernieuwde impuls tot een krachtige voortzetting van het
dualiserinsproces te komen.
Wel zou ik de minister willen vragen wat op dit moment de exacte stand
van zaken is met betrekking tot de voorgenomen `doorstart'.
Blijkens het aan de overzijde gevoerde Algemeen Overleg van 8 juni
opteert de minister voor een facilicerende en organiserende rol.
Wat moeten wij ons daarbij precies voorstellen?
Voorzover in het kabinetsstandpunt wordt gesproken over nadere
aanpassingen van de Gemeentewet zou mijn fractie de minister willen
vragen naar de stand van zaken.
Niet iedereen heeft immers op voorhand instemmend op dit voornemen
gereageerd.
Nogmaals, krachtig verder.
De analyses van de Staatscommissie over de crisisverschijnselen in het
lokaal bestuur hebben hun actualiteit immers geenszins verloren. Maar
de voorgenomen nieuwe machtenscheiding is nog niet voltooid.
Wil men tot een daadwerkelijke versterking van de gemeenteraden komen,
dan zullen deze organen bevrijd moeten raken van de bestuurlijke taken
en bevoegdheden.
De gerealiseerde institutionele vervlechting, dat wil zeggen het
doorknippen van de formele organieke banden tussen raad en college,
kan alleen tot zijn recht komen middels het realiseren van voorgenomen
functionele ontvlechting.
Het perspectief van sterke, dat wil zeggen daadwerkelijk sturende,
controlerende en vertegenwoordigende raden en staten, die daarmee
eindverantwoordelijk blijven voor het gemeentelijke en provinciale
bestuur, lijkt slechts binnen bereik als het algemene en dagelijkse
bestuur aan de colleges wordt gelaten.
De politieke praktijk van meeregerende raden en staten was immers
hoofdoorzaak van de verklontering en het kluitjesvoetbal binnen de
decentrale bestuursstelsels?
In dit licht acht mijn fractie de terugtrekkende beweging van
professor Elzinga, die in het rapport van de staatscommissie sterk
benadrukte dat hij het element van de bevoegdheidsoverdracht niet
langer tot de kernelementen van de dualisering rekent, net als de
regering buitengewoon wonderlijk. De nu aan de orde zijnde voorstellen
voor een substantieel transport van de medebewindbevoegdheden van
bestuurlijke aard naar de colleges steunt de D66-fractie dan ook
voluit. Ook de commissie-Leemhuis heeft inmiddels vastgesteld dat
hiermee een essentiële tweede stap wordt gezet naar een gedualiseerd
decentraal bestuur.
De in de artikelen 158 van de Provinciewet en 160 van de Gemeentewet
gerealiseerde eerste stap in de overdracht van autonome
bestuursbevoegdheden was dermate bescheiden dat van een reëel handvat
voor daadwerkelijk besturende colleges nauwelijks kon worden
gesproken. Toch maken wij enige kanttekeningen.
Zoals in de schriftelijke voorbereiding reeds aangegeven, had mijn
fractie weinig behoefte aan thans via een nader toetsingskader
ingeslagen pad om een aantal door anderen als wezenlijk betitelde
bestuursbevoegdheden bij de raad te laten. Ook de daarbij gehanteerde
argumentatie overtuigt mijn fractie niet in alle opzichten.
Het antwoord op de vraag in hoeverre bepaalde besluiten de lokale
gemeenschap in sterkere mate raken, en daarmee een expliciete
democratische grondslag in de vorm van een raadsbesluit zouden vragen,
is afhankelijk van subjectiviteiten. Wij aanvaarden echter de thans
voorgestelde regeling als een politieke realiteit.
Een tweede kanttekening betreft het hoofdschap van de raad.
Mijn fractie is van mening dat het in artikel 125 van de Grondwet
neergelegde hoofdschap van de raad en provinciale staten na deze
vervolgstap een steeds meer gekunsteld karakter krijgt.
De in deze grondwetbepaling mede begrepen algemene autonome
bestuursbevoegdheden zal natuurlijk als derde stap in het
overdrachtstraject van bestuursbevoegdheden naar het college gezet
moeten worden.
Mijn fractie betreurt dat hiervan is afgezien, terwijl bijvoorbeeld
wel een grondwetsherziening om het voorzitterschap los te koppelen van
het burgemeestersambt wordt doorgezet. Zou de minister niet met mijn
fractie menen dat een integrale en samenhangende herziening van
hoofdstuk VII van de Grondwet op het lijstje met
vernieuwingsvoorstellen thuishoort?
Het grondwettelijke hoofdschap laat de functionele ontvlechting van
bevoegdheden tussen vertegenwoordigende en besturende organen
onvoltooid. Voor in het rapport van de Staatscommissie bedoelde
eindverantwoordelijkheid van de raden en staten is deze monistische
figuur van het hoofdschap volstrekt niet wezenlijk.
Het biedt daarentegen wel een handvat voor diegenen die de dualisering
als een bedreiging zien van het politiek-bestuurlijke primaat van de
raad om een sterke raad vorm te geven langs de weg van een nog zo
groot mogelijk aantal executieve bevoegdheden. Intussen blijft de
contraproductieve valkuil van een langs partijpolitieke-monistische
lijnen meeregerende volksvertegenwoordiging levensgroot aanwezig.
Nog een derde kanttekening.
Met deze toch wel degelijk substantiële uitbreiding van executieve
bevoegdheden van het college rijst opnieuw de vraag naar de positie
van de colleges.
Mijn fractie vat het begrip positie in dit verband op als het
evenwicht tussen bevoegdheden en legitimatie.
Deze toename van bestuursbevoegdheden de vraag doet rijzen, in
hoeverre een vorm van directe legitimatie binnen de colleges tot meer
evenwichtige verhoudingen leidt. In een zo zuiver mogelijk
gedualiseerd stelsel behoort naast een direct gekozen
volksvertegenwoordiging, met eindverantwoordelijke bevoegdheden in
sturende en controlerende zin, een executief orgaan met evenzeer een
zelfstandige, dus niet aan diezelfde volksvertegenwoordiging
gekoppelde legitimatie.
Kortom: de idee van een direct gekozen burgermeester als sluitstuk van
de dualisering staat voor mijn fractie nog recht overeind.
Ter afsluiting van de kwestie:
In de schriftelijke voorbereiding van wetsvoorstel 29310 over enkele
aanpassingen van de Gemeente- en Provinciewet is aandacht gevraagd
voor het nieuw voorgestelde artikel 89a Gemeentewet inzake de
benoeming van het dagelijkse bestuur van een deelgemeente door de
deelraad.
Kan de regering aangeven in hoeverre een direct gekozen
stadsdeelvoorzitter mogelijk is ingeval artikel 89a buiten deze
wettelijke aanpassing zou blijven?
Hoe beoordeelt de minister in dit verband de ontwikkelingen in
stadsdeel Amsterdam-centrum, waar gedachten leven over een bij
gemeenteverordening te regelen gekozen stadsdeelvoorzitter?
27-9-2005 17:02