Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming
Titel III - Bijzondere bepalingen toepasselijk in zekere nijverheidstakken
HOOFDSTUK II - Speciale maatregelen op sommige bedrijven toepasselijk
Titel III, Hoofdstuk II uitgezonderd de bepalingen betreffende de
arbeidsveiligheid, is opgeheven voor het Vlaamse Gewest
Afdeling VII - Vervoersnijverheid
§ 1. Laden, lossen, bouwen, herstellen en onderhouden der vaartuigen
Art. 525. Onverminderd de bepalingen genomen ter uitvoering van de wet
van 25 augustus 1920 op de veiligheid der schepen zijn de
voorschriften van deze paragraaf betreffende:
* het laden en lossen van vaartuigen en schepen;
* het bouwen, herstellen en onderhouden van vaartuigen en schepen;
* het behandelen van goederen in de havens, dokken alsmede op de
aanlegplaatsen en kaaien langs bevaarbare wegen;
van toepassing op de personen, ondernemingen en instellingen bedoeld
in artikel 28 van dit reglement.
Deze bepalingen worden aangeplakt op goed zichtbare plaatsen der
dokken, werven, kaaien en andere soortgelijke plaatsen, die dikwijls
voor de bij dit artikel bepaalde werken gebruikt worden.
Stellingen, bruggetjes, vloeren, ladders, enz.
Art. 526. De bepalingen van de artikelen 438 tot 444, 455 en 456 zijn
van toepassing op de stellingen, bruggetjes, vloeren en platformen
gebruikt voor het werk omschreven in deze paragraaf.
Art. 527. De aan het vaartuig hangende stellingen dienen derwijze
vastgemaakt dat zij niet kunnen schommelen.
De stellingen, gebruikt om schilderwerk of andere werken te verrichten
aan de vlot of op stapel liggende vaartuigen, moeten van leuningen
voorzien zijn, welke aan de eisen van onbuigbaarheid en stevigheid
beantwoorden.
De leuningen van de stellingen, waarop het werkvolk zittend arbeidt,
moeten o.m. uit twee steunlatten of -stangen bestaan, waarvan de ene
derwijze geplaatst is dat ze tot leiding van de hand van de werkman,
die over de vloer gaat, kan dienen en de andere op de hoogte van de
schouder van de gezeten werkman is aangebracht.
Worden er evenwel vliegende stellingen gebezigd, zal men er zich
kunnen bij beperken de werkman van een aan een vast gedeelte van het
vaartuig verbonden veiligheidsgordel met draagbanden te voorzien.
Art. 528. Indien de overgang van een vaartuig op een ander, van de
oever, kade of wharf op een vaartuig of omgekeerd, gevaar biedt,
moeten toegangsmiddelen derwijze zijn opgesteld dat deze overgang gans
veilig zij.
Deze toegangsmiddelen moeten bestaan:
a. waar het redelijkerwijze uitvoerbaar is, uit de statietrap van het
schip, een loopplank of een dergelijke inrichting;
b. in de andere gevallen uit een ladder.
De arbeiders mogen geen gebruik maken van, en van hen mag niet
worden verlangd dat zij gebruik maken van andere toegangsmiddelen
dan die, welke hierboven zijn omschreven of toegelaten.
De wharfs en de kaden moeten voldoende vrij van goederen worden
gehouden om een vrije doorgang te behouden naar de
toegangsmiddelen die ter beschikking gesteld worden van de
arbeiders om zich op het vaartuig te begeven of er van terug te
komen.
Wanneer er langs de kant van de kaai of de werf een doorgang
gelaten is, moet hij minstens 0,90 m breed zijn en vrij van alle
hindernissen andere dan de vaste constructies, de gebruikte
toestellen en werktuigen.
In de mate van het mogelijke en rekening gehouden met het verkeer en
de dienst:
1. dienen alle gevaarlijke delen van de toegangswegen of werkplaatsen
(bijvoorbeeld: gevaarlijke openingen, bochten en randen) voorzien
van een passende leuning van minstens 0,75 m hoog;
2. de gevaarlijke overgangen op de bruggen, caissons en sluisdeuren
van dokken dienen langs beide kanten, tot een hoogte van minstens
0,75 m, voorzien van leuningen, op elk uiteinde verlengd, tot een
voldoende afstand, die 4,50 m niet dient te overschrijden.
Art. 529. De planken, waarmede de bruggetjes en de werkvloeren zijn
gebouwd, moeten derwijze op hun steunsels vastgehecht zijn dat zij
zich niet kunnen verplaatsen noch omslaan. Zij moeten aan mekaar
vastgemaakt zijn door middel van dwarsstukken of andere sterke banden,
zodat ze zich niet kunnen scheiden.
Er mag geen gevaarlijke opening tussen de planken bestaan.
De planken van de stellingen, welke boven de luikgaten zijn opgericht,
moeten aan het vaartuig vastgemaakt zijn.
Art. 530. Al de werkvloeren moeten voorzien zijn van leuningen van
behoorlijke hoogte. De bruggetjes en andere gelijkaardige toestellen
dienen over hun hele lengte, langs weerszijden voorzien van een
doelmatige leuning met een werkelijke hoogte van minstens 0,82 m;
indien het valreeptrappen betreft, zullen deze langs een zijde
voorzien zijn van een doelmatige leuning van dezelfde hoogte, onder
voorwaarde dat de andere zijde doelmatig door de wand van het schip
beschermd zij.
De werkvloeren en de bruggetjes zullen breed genoeg zijn om zonder
gevaar het verkeer van personen en de uitvoering van het werk toe te
laten; deze breedte mag niet minder dan 0,55 m bedragen.
Op de vloer van de bruggetjes zal er, wanneer deze door om het even
welke oorzaak ook zou kunnen (glibberig) worden, as of zand gestrooid
worden.
Geen bruggetje mag dusdanig worden aangelegd dat het een helling van
meer dan een vierde zou hebben, tenzij het van traptreden of
uitstekende dwarslatten voorzien is, waarbij elke uitglijding wordt
verhinderd.
De plaats van de bruggetjes dient derwijze gekozen dat de gebruikers
er van zich op geen enkel ogenblik onder hangende vrachten zouden
bevinden.
Voor het vervoer van de last tussen het schip en de wal mag geen
gebruik worden gemaakt van steekwagens (handwagens), indien de helling
van de stelling zo groot is, dat zij gevaar oplevert.
Art. 531. De steunsels van de bruggetjes en de werkvloeren moeten vast
staan, goed vastgezet en zich voldoende dicht bij elkaar bevinden om
gevaarlijke schommelingen en buigingen te vermijden, welke bij het
gaan van personen of onder de invloed van stoten kunnen teweeggebracht
worden.
Het is verboden de bruggetjes en vloeren te doen rusten op balen van
niet al te dichte stoffen, of nog op zakken met stoffen die kunnen
uitlopen.
Alvorens met de arbeid aan een luikopening wordt aangevangen, moeten
alle schilden en merkels daaruit verwijderd worden of moeten deze
stevig vastgezet om te voorkomen dat zij van hun plaats geraken. De
nodige voorzorgsmaatregelen moeten getroffen worden om te vermijden
dat het behandelen van vrachten het vallen van de luiken zou teweeg
brengen.
De door de omstandigheden aangewezen voorzorgsmaatregelen dienen
getroffen ten einde de veiligheid te waarborgen van het werkvolk, dat
nevens het luikgat dient te staan om toezicht te houden over het werk
in het ruim.
Art. 531bis. Ten einde de veiligheid der arbeiders te verzekeren
wanneer zij bezig zijn met het wegnemen of inzetten van luiken en
schilden en merkels, welke gebruikt worden voor het afdekken van
luikopeningen:
1. moeten de luiken, schilden en merkels, die voor het afdekken van
luikopeningen dienen, in goede staat gehouden worden;
2. moeten de luiken voorzien zijn van handgrepen passend bij hun
afmetingen en gewicht, tenzij de inrichting van het luikgat of van
de luiken zodanig is, dat zij handgrepen onnodig maakt;
3. moeten de schilden en merkels, die voor het afdekken van
luikopeningen dienen, voorzien zijn van zodanige inrichtingen voor
het uitnemen en inzetten, dat de arbeiders niet op die schilden en
merkels behoeven te klimmen, om bedoelde inrichtingen te
bevestigen;
4. moeten alle luiken en schilden en merkels voor zover zij niet
onderling verwisselbaar zijn, duidelijk gemerkt zijn om aan te
geven tot welk dek en welk luik zij behoren, alsmede op welke
plaats zij behoren;
5. mogen de luiken niet gebruikt worden voor het maken van dek- of
ladingsstellingen of voor enig ander doel, waardoor zij zouden
kunnen worden beschadigd.
Art. 532. De ladders, gebruikt voor het werk bepaald in artikel 525,
worden slechts beschouwd als voldoende veiligheidswaarborgen biedend
als:
1° ze voor de voeten een steun bieden waarvan de diepte vermeerderd
met de vrije ruimte achter deze steun ten minste gelijk is aan
0,115 m en waarvan de breedte ten minste gelijk is aan 0,25 m;
2° ze voor de handen een stevige steun bieden;
3° ze onder het dek niet meer inspringen dan redelijkerwijze nodig is
om de luikgaten niet te belemmeren;
4° ze in dezelfde richting verlengd zijn met inrichtingen die een
stevige steun voor handen en voeten bieden en op de luikhoofden
geplaatst zijn (bijvoorbeeld klampen);
5° de inrichtingen waarvan sprake in 4° voor de voeten een steun
bieden waarvan de diepte vermeerderd met de vrije ruimte achter deze
inrichtingen ten minste gelijk is aan 0,115 m voor een breedte van ten
minste 0,25 m;
6° ingeval er afzonderlijke ladders aangebracht zijn tussen de lager
gelegen dekken, die ladders in de mate van het mogelijke in een lijn
liggen met de ladder die van het bovendek vertrekt.
Als de ladders gebruikt worden in een onoverdekt schip, moet de
ondernemer van het werk die ladders verstrekken. Ze zijn aan het
bovenste gedeelte voorzien van haken of andere inrichtingen die
toelaten ze stevig te bevestigen.
Ladders of andere toegangsmiddelen, die voldoende
veiligheidswaarborgen bieden, worden geplaatst in de luikgaten of
loodrecht onder de rand, als de werknemers werk moeten uitvoeren in de
ruimen waarvan de bodem meer dan 1,5 m onder het peil van het dek
ligt.
Als, wegens de bouw van een schip, het aanbrengen van een ladder
praktisch onmogelijk is, zijn andere veilige toegangsmiddelen
toegelaten.
Bij de luikhoofden wordt een voldoende vrije ruimte gelaten om de
toegangsmiddelen te bereiken.
De tunnels voor de assen zijn aan beide zijden voorzien van aangepaste
handvatsels en voetsteunen.
De werknemers mogen geen andere toegangsmiddelen gebruiken of gehouden
worden te gebruiken dan die welke in dit artikel aangeduid of
toegelaten zijn.
Alle voorzorgen worden genomen opdat de werknemers gemakkelijk de
ruimen of de tussendekken kunnen ontruimen, als zij tewerkgesteld zijn
aan het laden of het lossen van steenkool of andere stortgoederen.
Art. 533.
Art. 533, 1e lid is opgeheven voor de toestellen die na 31 december
1994 in de handel worden gebracht en in gebruik genomen
Met uitzondering van de hefwerktuigen van de schepen die onder de
toepassing vallen van de wet van 5 juni 1972 op de veiligheid der
schepen, zijn de voorschriften van titel III, hoofdstuk I, afdeling
II, van dit reglement, betreffende de hefwerktuigen, van toepassing op
de hefwerktuigen gebruikt voor de verrichtingen omschreven in artikel
525.
Het uitgloeien voorzien in artikel 279 heeft plaats onder het toezicht
van een overeenkomstig de bepalingen van titel V, hoofdstuk I, door
Onze bevoegde Minister voor de controle van de hefwerktuigen erkend
organisme.
Het uitgloeien geschiedt op de volgende wijze voor de kettingen en
soortgelijk gerei, zoals haken, ringen, sluitingen, wartels aan boord
van de schepen.
1. kettingen en gerei van 12 millimeter en half of minder, regelmatig
in gebruik, éénmaal in de zes maanden;
2. alle andere kettingen en gerei, die regelmatig in gebruik zijn,
daaronder begrepen kettinghangers, doch met uitzondering van
ophangkettingen, die aan laadbomen of masten vastzitten éénmaal in
de twaalf maanden;
Indien echter gerei van zodanige aard uitsluitend gebruikt wordt aan
de kranen en andere hijswerktuigen, welke met de hand worden bewogen,
zal de tussentijd bedoeld onder 1° twaalf maanden zijn in plaats van
zes maanden en de tussentijd, bedoeld onder 2°, twee jaar in plaats
van twaalf maanden. Eveneens kan de met het toezicht belaste
ambtenaar, indien hij van mening is, dat in verband met de afmetingen,
de bouw, de materialen of het geringe gebruik van het bovengenoemde
gerei, het inachtnemen van de in deze alinea gestelde voorschriften
betreffende het uitgloeien niet nodig is voor de bescherming der
arbeiders door middel van een schriftelijk certificaat, dat hij naar
goeddunken weder kan intrekken, vrijstelling van de toepassing van de
genoemde voorschriften voor dat gerei verlenen, zo nodig onder in dat
certificaat te vermelden voorwaarden.
Voor de hefwerktuigen van de boten en schepen die uitgesloten zijn van
de toepassing van de wet van 5 juni 1972 op de veiligheid der schepen,
mogen de uitgloeiingen, proeven en keuringen bedoeld in dit artikel,
alsook in de artikelen 279, 280 en 281, verricht worden op initiatief
van de eigenaars of stouwers van die boten en schepen.
De hefwerktuigen van de schepen, die onder de toepassing vallen van de
wet van 5 juni 1972 op de veiligheid der schepen, mogen slechts
gebruikt worden voor de verrichtingen omschreven in artikel 525,
indien de kapitein in het bezit is van een register of van
getuigschriften van die hefwerktuigen, geldig in het raam van de wet
van 5 juni 1972 op de veiligheid der schepen. Dat register en die
getuigschriften worden steeds aan boord van het schip ter beschikking
gehouden van de met het toezicht belaste ambtenaar.
Art. 534. De hefwerktuigen worden zo opgesteld dat de bestuurder ervan
steeds makkelijk toezicht kan houden op de last en op de
doorgangsruimte van de last. Doeltreffende maatregelen worden genomen
om elke vermindering van de zichtbaarheid in de doorgangsruimte te
beletten.
Zo het onmogelijk is te voldoen aan de vereisten bedoeld in het eerste
lid, worden de bewegingen uitgevoerd op het bevel en volgens de
aanwijzingen van een aangestelde.
Alleen de personen die bevoegd en betrouwbaar zijn, mogen aangeduid
worden om hefwerktuigen te bedienen en om signalen te geven aan de
bestuurders van die werktuigen.
Geen last mag aan een hefwerktuig blijven hangen tijdens de
afwezigheid van de bestuurder uit de stuurpost van het toestel.
De laadbomen aan boord, die gebruikt worden voor de verrichtingen
omschreven in artikel 525, worden onbeweeglijk gehouden door ten
minste twee kabels.
Doeltreffende maatregelen worden getroffen om te beletten dat de
laadboomvoet uit zijn steun gelicht wordt tijdens de hefverrichtingen.
Bescherming tegen het vallen van goederen
Art. 535. De nodige maatregelen dienen genomen om te beletten dat
vrachten of vrachtgedeelten, door hefwerktuigen verplaatst,
nederstorten. De lengten moeten zo bevestigd en gesloten zijn dat het
vallen wordt voorkomen. De vrachten bestaande uit gegroepeerde colli
moeten derwijze samengesteld zijn dat geen enkel er van bij het
behandelen kunnen losraken.
Ten einde het sluiten te bevorderen en het glijden der colli te
voorkomen, moet men in de vrachten bestaande uit metalen stukken zoals
spoorstaven, balken, staafijzer, enz., tussen het metaal en de lengen
houtstukken aanbrengen.
De metalen dwarsstukken en dergelijke zullen, door middel van twee
onderscheiden kabels of kettingen aan de haak van het werktuig worden
gehangen. Men dient er voor te zorgen ze op twee houten stukken neer
te leggen zodanig dat het mogelijk wordt gemaakt gemakkelijk de kabels
weg te nemen.
Het is verboden:
1. voor het laden en lossen van bakstenen en andere goederen met een
dergelijke vorm, schalen te bezigen.
Daarvoor dienen bakken gebezigd, die niet hoger dan hun zijwanden
mogen worden geladen;
2. voor het laden en lossen van boomstammen, enterhaken te gebruiken.
Deze werkzaamheden mogen slechts door middel van kabels of
kettingen worden uitgevoerd;
3. de haken van de hefwerktuigen in de vracht zelf, aan de hoepels of
andere banden, waarmede de goederen zijn ingepakt, vast te maken;
4. schinkelhaken te gebruiken bij het laden en lossen van vaten,
tenzij de bouw en de aard der vaten en de schikking en de toestand
van de haken het mogelijk maken dit te doen zonder
waarschijnlijkheid van gevaar.
De kettingen mogen niet door middel van knopen ingekort worden;
voorzorgen zullen genomen worden om te voorkomen dat zij door
wrijving tegen scherpe kanten beschadigd worden.
Art. 536. Ten einde het schommelen van de te vervoeren vrachten,
teweeggebracht door plotselinge spanning van de hijskettingen of
kabels te vermijden mogen deze vrachten niet worden opgelicht
vooraleer ze zich loodrecht onder de katrollen bevinden.
Art. 537. Indien het laden of het lossen geschiedt door sleping en
slingering, moeten de bazen, bedrijfshoofden of hun gelastigden zorgen
dat de personen, die nabij de geslingerde vrachten staan, worden
gewaarschuwd van het gevaar en verzocht worden zich te verwijderen.
Art. 538. Doeltreffende maatregelen moeten worden genomen om te
voorkomen dat er gevaarlijke werkwijzen worden gevolgd bij het op- en
afstapelen, stuwen en uitbreken van lading, of bij de daarmede verband
houdende werkzaamheden.
Om de instorting der voorlopig op de kaaien opgestapelde goederen te
voorkomen, moeten de zakken met methode worden op hopen gezet, hetzij
bij afwisselende lagen van overlangs- en dwarsliggende zakken, hetzij
bij opeenvolgende lagen, welke steeds kleiner worden derwijze dat de
stapel een pyramidevorm aanneemt.
De opgestapelde houtstukken moeten opgesteld worden in opeenvolgende
lagen, en de stabiliteit van de stapel zal verzekerd worden door
middel van tussenliggende stukken die op passende afstand van elkaar
en dwars zullen geplaatst worden.
Het is verboden op de kaaien ten voorlopige titel houtstapels op te
richten die naar boven toe verbreden.
De samengehoopte vaten moeten door doelmatige middelen vastgezet zijn.
De handels- of profielijzers en de buizen moeten in kruiswijze
opeenvolgende lagen opgesteld, of door doelmatige middelen vastgemaakt
zijn.
Alle andere materialen dienen derwijze opgeslagen dat de stabiliteit
er van verzekerd zij.
Art. 539. De bazen, bedrijfshoofden of hun gelastigden moeten hun
werklieden verbieden zonder noodzakelijkheid onder de hangende
vrachten te staan of te gaan.
Werkzaamheden in de plaatsen waar gevaarlijke gassen kunnen voorhanden
zijn
Art. 540. De bepalingen van artikel 53 van dit reglement zijn van
toepassing, wat de werkzaamheden betreft in het ruim, de hokken, de
vergaarbakken, de drijfasgangen, alsmede de ruimte gelegen tussen de
scheepswand en de wegering en in andere dergelijke plaatsen.
Het gebruik van transporttoestellen gedreven door motoren met
inwendige verbranding in de scheepsruimen is onderworpen aan de
volgende bepalingen:
1. de luiken van het schip zijn voor ten minste de helft van de
oppervlakte ervan geopend;
2. de verluchting op het peil van de vloer van de ruimen wordt
verzekerd door opzuiging of aanvoer van lucht naar mate van ten
minste 30 m3 per uur en per werknemer en op zulke wijze dat het
tewerkgesteld personeel niet kan gehinderd zijn.
Art. 540bis.De door de omstandigheden vereiste maatregelen zullen
genomen worden om een behoorlijke bescherming der arbeiders te
verzekeren, wanneer ze goederen moeten verwerken of in de nabijheid
moeten werken van goederen, die gevaar opleveren voor het leven of
voor hun gezondheid, hetzij door de aard dier goederen zelve, hetzij
door de toestand waarin deze zich op dat ogenblik bevinden, of wanneer
de arbeiders moeten werken op plaatsen waar deze goederen zich
bevonden hebben.
Werkzaamheden nabij gevaarlijke openingen
Art. 541. De luik- of andere gaten, welke dienen tot het doorlaten van
de vrachten, moeten van voldoende hoge leuningen voorzien zijn, indien
deze openingen gevaar bieden, voor het werkvolk, dat er naast gaat of
arbeidt; nochtans mag de kant, dienende tot het doorlaten der vracht,
vrij blijven, indien de vracht door sleping wordt verplaatst.
Indien het onmogelijk is een leuning aan te leggen, zullen de
werklieden, die in de omtrek van het luikgat of op de daarover
aangebrachte vloeren werken, een van schouderriemen voorziene
veiligheidsgordel dragen, die aan een vast punt van het vaartuig
stevig zal worden vastgemaakt.
De gordels en de koorden moeten in al hun delen een voldoende
weerstand bieden en moeten immer in goede staat worden gehouden. De
mogelijke valhoogte voor de drager van de gordel mag 1m25 niet te
boven gaan.
Terwijl de arbeiders aan boord van het schip zijn om de werken uit te
voeren, zal elk voor de arbeiders toegankelijk luikgat van het
goederenruim, en waarvan de diepte, gemeten van het peil van de brug
tot de bodem van het ruim, 1,50 m overtreft en dat niet tot een
werkelijke hoogte van ten minste 0,75 m door de hoofden van de
luikgaten beschermd is, zo zij niet gebruikt wordt voor het doorlaten
van de goederen, kolen of andere grondstoffen, tot een hoogte van 0,90
m door een behoorlijke leuning omringd zijn of doeltreffend gesloten
worden. De bepalingen van dit alinea zijn eveneens van toepassing
gedurende de duur der maaltijden of van andere korte onderbrekingen
van de arbeid.
De voorschriften van dit artikel zijn niet van toepassing op de
binnenvaartuigen die een bruto-tonnemaat van 500 ton niet
overschrijden.
Vervoer van het werkvolk
Art. 542. Het overbrengen van arbeidersploegen aan boord van aan de
rede of in dokken liggende schepen, boten of lichters, alsook het aan
wal brengen, zal geschieden door middel van behoorlijke vaartuigen,
waarvan de bouw aan al de vereisten van stevigheid en vastheid moet
voldoen. Op die vaartuigen zal aangeduid zijn hoeveel personen in eens
mogen overgebracht worden.
Stilstaan van de voertuigen op de kaaien
Art. 543. Indien, na uitspanning, de vrachtwagens, karren of andere
dergelijke voertuigen gedurende enige tijd op de kaaien moeten blijven
staan, moeten zij onbeweeglijk gemaakt worden door middel van procédés
die alle vereiste waarborgen bieden.
Indien men de desselboom van voertuigen ophaalt moet men hem derwijze
vastmaken dat hij niet onverwacht kan neervallen.
Verlichting
Art. 544. De verlichtingsinstallaties en -toestellen waarvan er
gebruik wordt gemaakt in de plaatsen, waar de arbeiders enig werk
verrichten, zowel als in deze waar ze moeten doorgaan, dienen derwijze
aangebracht, opgesteld en onderhouden dat zij alle gewenste
veiligheidswaarborgen bieden voor de arbeiders en de navigatie van de
andere vaartuigen niet hinderen.
Het is verboden petroleum of minerale oliën te gebruiken voor het
verlichten van de plaatsen der vaartuigen waar het werkvolk een werk
verricht of waar het moet doorgaan.
Te nemen maatregelen om de gevolgen van brand of van het vallen in het
water te voorkomen
Art. 545. De inrichtingen moeten derwijze zijn aangelegd dat in geval
van brand de redding van het personeel verzekerd zij.
De uitgangen mogen nooit door goederen of andere voorwerpen belemmerd
zijn.
Het is verboden in het scheepsruim te roken.
Art. 546. Behalve de maatregelen die dienen getroffen om te voorkomen
dat de werklieden in het water zouden vallen, moeten de bazen of de
bedrijfshoofden ten minste één reddingsboei ter beschikking van hun
werkvolk stellen. Deze boei moet zich op de werkplekken bevinden,
derwijze dat men ze dadelijk en zonder moeite kan gebruiken.
Art. 546bis.Niemand zal het recht hebben om leuningen, loopplanken,
gerei, ladders, reddingstoestellen of -middelen, lichten, merken,
stellingen of enig ander voorwerp door de bepalingen van deze
paragraaf voorgeschreven, weg te nemen of te verplaatsen, tenzij hij
daartoe behoorlijk gemachtigd is, of indien dit noodzakelijk is; de
bedoelde voorwerpen moeten weder op hun plaats worden gebracht na
afloop van de termijn, gedurende welke het wegnemen noodzakelijk was.
Voorzorgen te nemen gedurende de schaftijd en na het stopzetten van
het werk
Art. 547. Het bedrijfshoofd of zijn gelastigde dient er op te waken
dat het werkvolk zijn maaltijd niet nuttigt in plaatsen welke
gevaarlijk mochten zijn hetzij wegens uitwasemingen, die er kunnen
ontstaan, hetzij wegens de mogelijkheid van vallen of instorten van
voorwerpen, hetzij wegens de onmiddellijke nabijheid van mechanisch
gedreven toestellen of vervoerwegen.
Art. 548. Ten einde er zich van te vergewissen of, na het stopzetten
der werkzaamheden, al de op het vaartuig te werk gestelde werklieden
de werven hebben verlaten, moeten de bazen, bedrijfshoofden of hun
gelastigden overgaan tot een controle die minstens zal bestaan in een
inspectie van het scheepsruim.
§ 2. Aanduiding van het gewicht op grote colli's die per schip
vervoerd worden.
Art. 549. Op elke colli en voorwerp, dat bruto 1.000 kilogram (een
metrieke ton) of meer weegt en bestemd is om per zee of langs
bevaarbare binnenwateren te worden vervoerd, moet alvorens te worden
geladen, langs buiten op duidelijke, goed zichtbare en duurzame wijze,
het gewicht ervan vermeld staan.
Deze aanduiding zal niet meer dan 5 t.h. van het werkelijk gewicht
mogen afwijken.
Voor de colli's, welke, hetzij in doorvoer, hetzij met een
vrijstellingsbiljet van de vreemde komen, dient bovenstaand
voorschrift niet nageleefd.
Art. 550. De verplichting van het aanduiden van het gewicht op de
grote colli's valt ten laste van de verzender.
Nochtans, indien deze handelt voor rekening van een derde, is
laatstgenoemde er toe gehouden, wanneer hij er kennis van heeft dat de
colli per zee of langs binnenwateren dient vervoerd, alvorens er zich
van te ontdoen, het gewicht er op te merken.
back