Ministerie van Buitenlandse Zaken
Aan de Voorzitter van de EersteKamerderStaten-Generaal
Binnenhof22
Den Haag Directie Integratie Europa
Afdeling Externe Zaken
Bezuidenhoutseweg 67
Postbus 20061
2500 EB Den Haag
Datum23 september 2005BehandeldInez Rensink
KenmerkDIE-290/05Telefoon(+31)-(0)70 3486529
Blad1/3Fax(+31) (0)70 3486381
Bijlage(n)Email inez.rensink@minbuza.nl
BetreftUw verzoek inzake het Europees nabuurschapsbeleid
Graag bieden wij u hierbij de reactie aan op uw verzoek van 13 juli 2005 met kenmerk 133515 inzake het Europees nabuurschapsbeleid (ENB).
In antwoord op uw vraag waarom in de conclusies van de Raad voor Algemene Zaken en Externe Betrekkingen van 24 april jl. niet het belang is onderstreept van het gebruikmaken van de ervaringen van de Raad van Europa (RvE) en de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) bij de opstelling van de actieplannen, kunnen wij u mededelen dat dit samenhing met de aard van deze raadsconclusies van het ENB. Verwijzing naar het belang van die ervaringen horen veeleer thuis in generieke conclusies of documenten over het ENB, zoals bijvoorbeeld de mededeling van de Europese Commissie van 9 december 2004 (COM (2004) 795 final) "Over de Commissie voorstellen voor actieplannen onder het ENB". De onderhavige conclusies betroffen evenwel de voortgang ten aanzien van specifieke actieplannen voor de landen in de Zuidelijke Kaukasus, Egypte en Libanon. Het feit dat er geen verwijzing is opgenomen in deze tekst laat uiteraard het belang van de ervaringen van RvE en OVSE onverlet.
Nederland zal het belang van samenwerking en afstemming tussen genoemde organisaties derhalve inbrengen tijdens de bespreking van de concept actieplannen voor de landen van de Zuidelijke Kaukasus. De RvE was overigens actief betrokken bij de opstelling van de landenrapporten die als basis dienen voor de actieplannen. Zo is gebruik gemaakt van rapporten van het Secretariaat van de RvE, alsook van de Parlementaire Assemblee, het Congres voor Lokale en Regionale Overheden (CLRAE) en de Venetië-Commissie. Bovendien gaf de RvE commentaar op de uiteindelijke landenrapporten.
Voor wat betreft de inzet van instrumenten van de OVSE en de RvE in het kader van het ENB, is de regering van mening dat het hierbij vooral moet gaan om het creëren van meerwaarde door goede afstemming van activiteiten en uitwisseling van ervaringen en andere informatie tussen betrokken internationale organisaties die op aangrenzende, of soms (deels) overlappende beleidsterreinen actief zijn in dezelfde regio of hetzelfde land. De regering is van mening dat instrumenten van de OVSE en de RvE ook heel wel ingezet kunnen worden voor praktische samenwerking binnen het kader van het ENB. Zo zouden de reeds bestaande Joint Programmes van de RvE en de EU in overleg met de betreffende partnerlanden kunnen voortborduren op de ENB-actieplannen. Omgekeerd kan het ENB ook aansluiten bij reeds ontplooide activiteiten van de RvE en de OVSE, zoals al het geval is in het RvE-actieplan voor Oekraïne. Van belang is met name dat de EU, de RvE en de OVSE in overleg met de plaatselijke autoriteiten op lokaal niveau in de betreffende landen samenwerken. De Nederlandse regering ondersteunt, in het verlengde van de tijdens de Derde Top aangenomen richtlijnen inzake de relatie tussen de EU en de RvE enerzijds en de RvE en OVSE anderzijds, initiatieven van deze organisaties om tot verdere praktische samenwerking en afstemming te komen. Tot slot onderschrijft de regering de conclusies van het 'Assesment report on the EU's role vis-a-vis the OSCE', aangenomen door de Raad in december 2004 onder Nederlands voorzitterschap. In dit rapport wordt het ENB genoemd als beleidsterrein waarop beide organisaties hun samenwerking verder kunnen versterken.
Ten aanzien van de notie dat het ENB niet gezien mag worden als het voorportaal voor toetreding tot de Europese Unie, zoals door de regering ook expliciet aangegeven in de notitie "De grenzen van de Europese Unie", kan gelden dat deze al voldoende was vastgelegd in de raadsconclusies van 16 juni 2003 en in de mededeling van de Commissie over het strategiedocument over het ENB (COM(2004) 373 final). Om die reden heeft de regering besloten dat er geen aanleiding bestond om aan te dringen op hernieuwde vastlegging van deze notie in de raadsconclusies van 25 april jl.
De opvattingen van de regering hierover zijn onveranderd en de regering zal dit standpunt waar en wanneer nodig blijven uitdragen.
De Minister van Buitenlandse Zaken, De Staatssecretaris voor Europese Zaken,
Dr. B.R. Bot Mr. Drs. A. Nicolaï