Raad voor Werk en Inkomen
Aan de Vaste Commissie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid uit de Tweede Kamer der Staten
Generaal B/1236
Postbus 20018 AC/2318
2500 EA DEN HAAG P&R/83
Den Haag : 12 september 2005
Ons kenmerk : S.A.05.06215/EB
Uw Kenmerk : -
Betreft : Kabinetsreactie op het RWI-rapport `Omdat iedereen nodig is'
Geachte dames en heren,
De Stichting van de Arbeid vraagt hierbij uw aandacht voor het volgende.
Op 19 april 2005 heeft de Raad voor Werk en Inkomen het advies `Omdat iedereen
nodig is' aangeboden aan de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Dit advies bevatte voorstellen voor een aanpak van de problematiek aan de onderkant
van de arbeidsmarkt.
Het kabinet stelt in zijn reactie - aangeboden aan uw Kamer op 12 juli 2005 dat het
advies belangrijke aanbevelingen bevat, die bovendien een breed maatschappelijk
draagvlak hebben. Op enkele punten neemt het kabinet echter afstand van het RWI-
advies. De Stichting gaat hierna op deze punten in en verzoekt u deze te betrekken in
het Algemeen Overleg met de bewindslieden van SZW.
Participatiebanen
De Stichting onderkent, zoals ook de minister in zijn reactie signaleert, dat er juridische
complicaties verbonden (kunnen) zijn aan deze nieuwe figuur. Zij gaat er vooralsnog
vanuit dat deze niet prohibitief zijn en is gaarne bereid over eventuele noodzakelijke
aanpassingen op grond daarvan mee te denken.
Het kabinet vreest dat er een nieuwe vorm van permanente gesubsidieerde arbeid
ontstaat, die uitlokt dat uitkeringsgerechtigden daarvan langer dan nodig gebruik
---
maken. Het kabinet stelt daarbij dat het onmogelijk is om op voorhand bij personen vast
te stellen dat er geen perspectief op arbeid bestaat. Het kabinet verwijst daarbij naar
ervaringen in het verleden toen er ook bij groepen die als niet of moeilijk reïntegreer-
baar te boek stonden, uitstroom naar werk optrad.
Ook de Stichting acht nieuwe vormen van permanente gesubsidieerde arbeid
onwenselijk. Een goede selectie van deelnemers is in dit verband van belang.
Overigens behoeft een aanvankelijk verkeerde selectie niet te leiden tot een `vastzitten'
in een regeling. In de RWI is bewust gekozen voor de participatiebaan als onderdeel van
de WWB en niet voor een aparte (rijks)subsidieregeling. De door de RWI voorgestelde
participatiebanen zijn dan ook geenzins afgeschotte plaatsen, maar zijn in de kern
tijdelijke, gesubsidieerde plaatsen voor een groep bijstandsgerechtigden die vooralsnog
nergens anders plaatsbaar is. Deelnemers kunnen alleen rekenen op verlenging van de
participatiebaan als periodiek (bijvoorbeeld eens per half jaar) wordt vastgesteld dat er
inderdaad opnieuw geen beter alternatief is. Omdat de participatiebaan geheel binnen de
WWB-systematiek valt, blijven alle reguliere WWB-prikkels van kracht die gemeenten
aansporen om het WWB-bestand zo klein mogelijk te houden en uitstroom te
bevorderen. Zonodig moeten echt kansloze werkzoekenden inderdaad kunnen rekenen
op een langer verblijf in een participatiebaan.1
Het kabinet stelt verder dat gemeenten voldoende mogelijkheden hebben om vanuit het
W-deel en vanuit overschotten op het I-deel participatiebanen te financieren. De
Stichting acht dit een onjuist beeld. Het werkdeel is weliswaar nu nog niet volledig
benut in alle gemeenten, maar naar verwachting zal dat volgend jaar zeker anders zijn.
De belangrijkste vraag is evenwel wat er nodig is om echt een doorbraak te forceren bij
het vaker betrekken van groepen aan de onderkant van de arbeidsmarkt bij werk en
samenleving. Deze doorbraak is niet te bereiken met alleen de beperkte middelen die
nu, incidenteel, overschieten noch met het opnieuw aanspreken van gemeenten en
werkgevers op hun goede wil. De Stichting heeft in dat opzicht geconcludeerd dat een
doorbraak alleen mogelijk is als werkgevers zonodig maximaal en volledig worden
ondersteund en gecompenseerd voor hun bijdragen aan trajecten én als gemeenten geen
financiële risico's meer lopen als zij er voor kiezen om meer bijstands-gerechtigden met
behulp van een loonkostensubsidie in een participatiebaan te plaatsen. De Stichting stelt
vast dat de kabinetsreactie juist op dit punt geen ruimte biedt en ook geen alternatieven
aanreikt.
De Stichting bepleit dan ook nadrukkelijk om gemeenten de mogelijkheid te geven om
het I-deel van de WWB onder voorwaarden in te zetten als financieringsbron voor een
participatiebaan. In dat verband verwijst de Stichting ook naar de uiteenzetting in het
RWI-advies over het budgettair neutrale karakter van de participatiebanen.
1 Zie in dit verband ook het SER-advies Toekomstbestendigheid Werkloosheidswet van 15 april
2005, waarin voor individuen het belang van maatwerk voor werkzoekenden wordt onderstreept.
3
Premiebeleid in de WWB
In het RWI-advies wordt voorgesteld om meer flexibiliteit te hanteren bij de inzet van
het premie- en vrijlatingsinstrument in de WWB. Omdat `werk moet lonen' wordt voor-
gesteld om in tegenstelling tot de huidige regelgeving meerdere uitbetalingsmomen-
ten, bij voorkeur maandelijks, mogelijk te maken voor gemeenten die bijstandsgerech-
tigden extra willen belonen.
Dit betekent dat gemeenten niet alleen eenmaal per jaar een bedrag zouden kunnen
uitkeren als bonus, maar ook maandelijks ééntwaalfde deel daarvan.
Voordeel hiervan is dat bijstandsgerechtigden in leerwerkbanen en participatiebanen
ervaren dat hun maandinkomen structureel stijgt waarmee het effect wordt bereikt dat
werken loont. Een eenmalige jaarbonus heeft dat effect veel minder.
No-riskpolis
Op verzoek van uw Kamer is bij de advisering door de RWI ook betrokken een voorstel
met betrekkking tot de dekking van het loondoorbetalingsrisico en de vrijstelling van
Pembalasten bij arbeidsongeschiktheid voor werkgevers die kansarme jongeren in
dienst nemen. De RWI heeft hierover positief geadviseerd, omdat het voorstel direct is
gericht op het wegnemen van belemmeringen aan de zijde van de werkgever. Die moet
immers worden gestimuleerd om in zee te gaan met een werknemer die mogelijk meer
dan `normale' werkgeversaandacht vereist.
Uit door de RWI uitgezet onderzoek blijkt dat zowel het feitelijk verzuim van
laaggekwalificeerde jongeren hoger is dan van leeftijdsgenoten als ook dat in de
perceptie van werkgevers er drempels liggen. Laagopgeleide jongeren hebben volgens
werkgevers vaker problemen met hun werkhouding dan andere jongeren. Het hogere
verzuim is volgens werkgevers eerder een gevolg van gedragsproblemen dan van een
gebrekkige gezondheid. Het voorstel voor een no-riskpolis neemt enkele financiële
drempels weg en verhoogt op deze wijze de kans dat werklozen leerwerkplekken
kunnen gaan bezetten.
Het kabinet wijst in zijn reactie een landelijke regeling van de hand. Volgens het
kabinet ligt het meer voor de hand op lokaal niveau afspraken te maken over de aanpak
van de aan het verzuim ten grondslag liggende gedragsproblemen dan aanpassing van
de Ziektewet. Ook vindt het kabinet dat er eerder maatregelen dienen te worden
genomen om de perceptie van werkgevers over het ziekteverzuim onder jongeren te
wijzigen. Verder zou in kaart gebracht kunnen worden welke mogelijkheden er zijn
voor gemeenten om afspraken te maken met werkgevers over het in dienst nemen van
risico-jongeren en op welke wijze werkgevers kunnen worden ondersteund bij het in
dienst nemen van jongeren met een dergelijk profiel. Wel is het kabinet bereid om
aanvullend op de hier genoemde alternatieven een pilot op te zetten waarin het
4
financiële risico van werkgevers van verzuim door jongeren wordt afgevangen. De
resultaten van deze pilot zullen afgewogen moeten worden tegen de resultaten van de
geschetste alternatieven. Pas dan kan bezien worden of een aanpassing van de Ziektewet
alsnog te overwegen is.
De Stichting betreurt dat met deze inzet mogelijk veel tijd wordt verloren. Nu de
conjunctuur lijkt aan te trekken, moeten de voorwaarden voor het in dienst nemen van
kansarme, laaggekwalificeerde jongeren snel en voor iedereen uit de doelgroep
aantrekkelijker gemaakt worden. Hierbij geldt dat vrijwaring van verzuimrisico's voor
veel werkgevers belangrijker is dan een tijdelijke loonkostenfaciliteit. Als het kabinet
daadwerkelijk meer duale trajecten tot stand wil brengen moet ruimhartiger op de
ondersteuning van bedrijven worden ingezet. Een landelijk generieke maatregel is
daarbij transparanter dan lokale arrangementen die van gemeente tot gemeente kunnen
verschillen qua voorwaarden en omvang. Op die manier zouden kansarme jongeren
extra kunnen profiteren van de economische opleving.
De Stichting van de Arbeid is graag bereid om het bovenstaande nader aan u toe te
lichten.
Hoogachtend,
STICHTING VAN DE ARBEID
drs. W.J. Kroes
plv. secretaris