Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Kwaliteit van Nederlandse kinderdagverblijven:
Trends in kwaliteit in de jaren 1995-2005

H.J. Vermeer, M.H. van IJzendoorn, R.E.L. de Kruif, R.G. Fukkink, L.W.C. Tavecchio, J.M.A. Riksen-Walraven, & J. van Zeijl

Subsidiegever:
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Uitvoerder:
Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek

Universiteit Leiden
Universiteit van Amsterdam
Radboud Universiteit Nijmegen

augustus 2005

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord 1

Samenvatting 3


1. Inleiding 7


2. Methode 11
2.1 Steekproef 11
2.2 Meetinstrumenten 13
2.3 Procedure 15
2.4 Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid 16


3. Resultaten kwaliteitsmeting 2005 17
3.1 Structurele kenmerken 17 3.2 Proceskwaliteit 19 3.3 Relaties tussen proceskwaliteit en structurele kenmerken 25 3.4 Samenvatting kwaliteitsmeting 2005 32


4. Vergelijking met kwaliteitsmetingen uit 1995 en 2001 35
4.1 Vergelijkbaarheid 35 4.2 Proceskwaliteit 38 4.3 Relaties tussen proceskwaliteit en structurele kenmerken 43 4.4 Samenvatting vergelijking met voorgaande peilingen 43


5. Conclusies en discussie 45

Referenties 53

Bijlage 1: Overzicht van de subschalen en items van de ITERS-R 55 Bijlage 2: Overzicht van de subschalen en items van de ECERS-R 57 Bijlage 3: Vergelijking van de verschillende items en subschalen 59


---

VOORWOORD

In dit rapport worden de resultaten van de derde landelijke peiling van de kwaliteit van groepsgebonden kinderopvang in kindercentra gepresenteerd. Eind 2004 kreeg het Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek (NCKO) subsidie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SWZ) om een landelijke peiling uit te voeren naar de kwaliteit van kinderopvang in Nederland vlak na de inwerkingtreding van de Wet kinderopvang. De onderzoeksopzet en methode zouden zoveel mogelijk moeten aansluiten bij voorgaande peilingen in Nederland. In december 2004 werd een aanvang gemaakt met de steekproeftrekking, de werving van de kinderdagverblijven vond plaats in januari 2005 en de dataverzameling van februari tot mei 2005. Aan dit onderzoek hebben leidinggevenden en leidsters van 50 kinderdagverblijven door het gehele land hun medewerking verleend. De leidinggevenden danken wij voor het invullen van een uitgebreide vragenlijst. Naar onze mening is het een minumum vereiste voor het adequaat bepalen van de pedagogische kwaliteit van kinderopvang dat het leven in de groep gedurende minstens een ochtend geobserveerd wordt. De leidsters hebben dit mogelijk gemaakt door ons steeds, ondanks de hoge werkdruk, zeer bereidwillig in de groep toe te laten. Daarnaast hebben zij ook nog tijd vrij gemaakt voor een interview na afloop van de observaties en voor het invullen van een vragenlijst. Wij zijn zowel de leidsters als leidinggevenden, die wij hier vanwege de beloofde anonimiteit niet bij naam en toenaam kunnen noemen, zeer erkentelijk voor hun waardevolle inbreng in het onderzoek. Wij zijn veel dank verschuldigd aan drs. E.J. Reiling. Onder haar deskundige leiding zijn de studenten intensief getraind in het afnemen van de ITERS-R. Haar bijdrage is des te waardevoller geweest voor het onderzoek, aangezien zij ook betrokken is geweest bij de trainingen ten behoeve van de kwaliteitsbepalingen van 1995 en 2001. Zo'n stabiele factor komt de vergelijkbaarheid van de drie peilingen ten goede. Tot slot willen wij de volgende studenten bedanken voor hun onontbeerlijke bijdrage aan de organisatie en dataverzameling van dit onderzoek: Annemieke Constandse, Su'en Kwok, Alev Ceylan, Canan Temur, Jourlilete Willems, Katrien Helmerhorst en Frédérique Peters. Zij hebben voor dag en dauw en door weer en wind het hele land afgereisd om in de vroege ochtenduren de observaties op de kinderdagverblijven te verrichten.

Dit project is uitgevoerd door het NCKO, bestaande uit prof. dr. L.W.C. Tavecchio, prof. dr. J.M.A. Riksen-Walraven, prof. dr. M.H. van IJzendoorn, dr. H.J. Vermeer, dr. R.E.L. de Kruif, dr. R.G. Fukkink en drs. J. van Zeijl. Deze groep is gezamenlijk verantwoordelijk voor het hier gepresenteerde eindrapport.

Deze studie is financieel mede mogelijk gemaakt door het Ministerie van SZW.
---


---


2


---

SAMENVATTING

In deze studie worden de resultaten beschreven van een landelijke peiling naar de kwaliteit van kinderdagverblijven anno 2005. Tevens wordt een vergelijking gemaakt met de resultaten van twee voorgaande vergelijkbare peilingen in het afgelopen decennium. Evenals in de studies van 1995 en
2001 staan de kenmerken van het zorg- en opvoedingsproces zelf, vanaf nu aangeduid met `proceskwaliteit', centraal. Daartoe behoren onder meer de volgende aspecten: gezondheid en veiligheid, interacties met de leidsters en met de andere kinderen, en activiteiten die de ontwikkeling stimuleren. De conclusie van de peiling in 2005 luidt dat de proceskwaliteit van de kinderopvang verder is gedaald ten opzichte van de eerdere peilingen. Vooral de aspecten gezondheid, hygiëne en fysieke veiligheid blijven achter bij internationaal erkende standaards, alsook de aanwezigheid en toegankelijkheid van gevarieerd ontwikkelingsmateriaal in de kindercentra. De Nederlandse kinderopvang is haar internationale toppositie kwijtgeraakt. Deze daling is niet geconstateerd met betrekking tot de sensitiviteit van de leidster voor de kinderen, een kernaspect van het pedagogisch werk in de kinderopvang.
Het onderzoek is uitgevoerd bij een aselecte landelijke steekproef bestaande uit 50 groepen uit
50 kinderdagverblijven, verspreid over heel Nederland. Om de kwaliteit in kaart te brengen is gebruik gemaakt van twee gestandaardiseerde, internationaal veelvuldig gebruikte meetinstrumenten, namelijk de Infant Toddler Environment Rating Scale-Revised (ITERS-R; voor kinderen van 0 tot 2,5 jaar) en de Early Childhood Environment Rating Scale-Revised (ECERS-R; voor kinderen van 2,5 tot 5 jaar). Deze schalen bieden, naast een gemiddelde score voor proceskwaliteit, de mogelijkheid gemiddelde scores op het niveau van subschalen te bepalen (ruimte/meubilering, individuele zorg, taal, activiteiten, interacties, programma, ouders en staf). De kwaliteit van de leidster-kind interacties is gemeten met de Caregiver Interaction Scale (CIS). Het belangrijkste aspect van het leidstergedrag dat dit instrument meet is haar sensitiviteit in de dagelijkse omgang met de kinderen (hier aangeduid met de term 'stimulerend opvoeden'). De gegevens met betrekking tot zowel de ITERS-R/ECERS-R als de CIS zijn verkregen door middel van directe observaties gedurende een hele ochtend in de groep. Achtergrondinformatie over de kinderdagverblijven en de leidsters (vaak aangeduid met de term `structurele' kenmerken, bijvoorbeeld opleiding en ervaring van de leidsters en bestaansduur van het kinderdagverblijf) is verzameld aan de hand van vragenlijsten. Structurele kenmerken met betrekking tot de groep (bijvoorbeeld leidster-kind ratio) zijn verzameld tijdens de observaties in de groep. De landelijke peiling van 2005 laat zien dat de proceskwaliteit van de kinderopvang gemiddeld op een laag niveau zit, dat wil zeggen dat er opvang wordt geboden die niet voldoet aan de internationale maatstaven die in de ITERS-R/ECERS-R zijn vastgelegd. Geen enkele van de onderzochte groepen valt, volgens de criteria van deze meetinstrumenten, wat de gemiddelde score voor proceskwaliteit betreft in de categorie `goed'. Van de groepen valt 60% in de categorie `middelmatig' en 40% in de categorie 'onvoldoende'. In 20 van de 50 onderzochte kinderdagverblijven wordt dus
---


---

opvang geboden die - volgens de normen van de ITERS-R en ECERS-R - niet voldoet aan de minimum kwaliteitseisen voor kinderopvang. Op het niveau van subschalen zijn de scores voor `individuele zorg' het laagst (90% van de groepen scoort onvoldoende), samen met de scores voor `activiteiten' (84% van de groepen scoort onvoldoende). De scores op de subschaal 'interacties' geven het minst aanleiding tot zorg, aangezien hier het predikaat `goed' het vaakst is toegekend, namelijk in 36% van de groepen.
Als we inzoomen op de kwaliteit van de leidster-kind interacties zoals beoordeeld met de CIS, dan blijkt dat de leidsters in behoorlijke mate positieve `stimulerende opvoeding' bieden en over het algemeen weinig `autoritair' optreden. Hogere scores op de subschaal `stimulerend opvoeden' blijken naar verwachting samen te hangen met hogere scores op de ITERS-R en ECERS-R. Er zijn geen samenhangen gevonden tussen de proceskwaliteit van de opvang enerzijds en structurele kenmerken van de opvang anderzijds. Geen van de kenmerken op het niveau van groep, leidster en/of kinderdagverblijf blijkt significant bij te dragen aan de verklaring van verschillen in scores.
Uit de vergelijking van de peilingen in 1995, 2001 en 2005 blijkt dat de achteruitgang in de proceskwaliteit van de opvang die in 2001 werd vastgesteld, zich als een dalende trend heeft voortgezet. In vergelijking met 10 jaar geleden is er sprake van een significante kwaliteitsdaling op alle subschalen van de ITERS-R en ECERS-R. Deze daling is het meest zichtbaar voor de subschalen `individuele zorg' en `activiteiten' en het minst voor `taal' en `interacties'. Terwijl in 1995 in het geheel geen opvang van onvoldoende kwaliteit werd aangetroffen, bedroeg dit percentage in 2001 6% en was het in 2005 zelfs opgelopen tot 40% van de onderzochte groepen. In 1995 kreeg 37% van de groepen het predikaat `goed'; in 2001 was dit percentage gedaald tot 18% en in 2005 werd dit predikaat helemaal niet meer toegekend.
Een daling in kwaliteit is niet geconstateerd als we de interacties tussen leidsters en kinderen zoals gemeten met de CIS in ogenschouw nemen. De kwaliteit van deze interacties is gemiddeld voldoende en stabiel gebleven ten opzichte van 10 jaar eerder. Deze conclusie wordt gestaafd door het gegeven dat de meeste groepen met betrekking tot de ITERS-R/ECERS-R subschalen het hoogst scoren op de subschaal `interacties' en dat de daling in kwaliteit op deze subschaal relatief het geringst is. In de discussiesectie van dit rapport wordt gespeculeerd over mogelijke oorzaken voor de relatief lage beoordelingen van de groepen uit de steekproef op de met de ITERS-R en ECERS-R gemeten proceskwaliteit van de opvang. Als mogelijke verklaringen worden genoemd de expansieve groei van kindercentra in het laatste decennium, met daaraan gekoppeld een tekort aan gekwalificeerd personeel en een hogere werkdruk. Tevens wordt een aantal methodologische beperkingen vermeld, die tot voorzichtigheid nopen bij het interpreteren van de vergelijkingen over de drie peilingen heen. Aanbevolen wordt in toekomstig onderzoek alle variabelen van het besproken kwaliteitsmodel voor de kinderopvang van Riksen-Walraven op te nemen, met specifieke aandacht voor de kwaliteit van de


4


---

dagelijkse interacties tussen leidsters en kinderen. Immers, met name deze interacties zijn tot nu toe in alle landelijke kwaliteitspeilingen ondervertegenwoordigd en slechts globaal gemeten. Ten slotte wordt een aantal aanbevelingen gedaan voor praktijk en beleid ter verbetering van de kwaliteit van de kinderopvang in Nederland. Extra investeringen zullen zich voornamelijk moeten richten op het verbeteren van die aspecten waarop kinderdagverblijven in dit onderzoek laag beoordeeld worden, namelijk `individuele zorg' en `activiteiten'. Kinderdagverblijven zouden er in ieder geval zorg voor moeten dragen dat voldaan wordt aan de basale eisen van hygiëne en veiligheid. De eisen, zoals gehanteerd door de GGD, vormen hierbij een belangrijk aanknopingspunt. Verder zou er meer aandacht moeten komen voor pedagogische activiteiten in een verantwoorde omgeving. Dit vergt een materiële investering in de aanschaf van meer en gevarieerder ontwikkelingsmateriaal. Daarnaast is voor de leidsters een belangrijke taak weggelegd bij het begeleiden van activiteiten met dit materiaal. Ten slotte pleiten wij ervoor, door middel van het aanstellen van `groepsassistenten', de zorgtaak van de leidsters te verlichten zodat zij zich voornamelijk kunnen richten op hun pedagogische taak. Deze investering lijkt ons uiterst relevant, aangezien deze niet alleen de status van het beroep verhoogt, maar ook het werkplezier en de motivatie van de leidsters ten goede komt. We verwachten dat dit uiteindelijk een positief effect zal hebben op datgene waar het werkelijk om draait binnen de kinderopvang: de ontwikkeling en het welbevinden van de kinderen.


---


---


6


---


1. INLEIDING

Het doel van het hier beschreven onderzoek is het verkrijgen van een indicatie van de pedagogische kwaliteit van kinderdagverblijven in Nederland, vlak nadat de Wet kinderopvang in werking is getreden. De in dit rapport beschreven kwaliteitsmeting is de derde meting binnen hele dagopvang van het afgelopen decennium. Een vergelijking zal worden gemaakt van de kwaliteit van kinderdagverblijven anno 2005 met die van voorgaande peilingen in 1995 en 2001. Het aantal kinderen van 0 t/m 3 jaar dat van hele dagopvang gebruik maakt is nog steeds groeiende. Ten tijde van de eerste peiling (1995) bedroeg het aantal kindplaatsen meer dan 59.000 en rond de tweede peiling (2001) was dit aantal opgelopen tot meer dan 93.000. Vlak voordat de hier gerapporteerde studie van start ging, ultimo 2004, bedroeg de capaciteit voor hele dagopvang ruim
124.000 kindplaatsen (Van der Kemp & Kloosterman, 2005). Een kindplaats voor hele dagopvang wordt gemiddeld bezet door 1.8 kind. Het aantal kinderen dat gebruik maakte van hele dagopvang ten tijde van de drie studies bedroeg dus respectievelijk rond de 106.000, 167.000 en 223.000. Anno 2005 maakt ongeveer een kwart van alle kinderen tot 4 jaar gebruik van hele dagopvang. In Figuur 1 wordt de groei van het aantal kinderen in hele dagopvang gedurende het laatste decennium grafisch weergegeven.

Figuur 1: De groei van het aantal kinderen in hele dagopvang ten tijde van de drie peilingen
250000