Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

logoocw

De voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Postbus 20018

2500 AE Den Haag

Den Haag Ons kenmerk Uw brief van 13 september 2005 FEZ/SIR/P&I/2005/39856

Onderwerp Bijlage: Education at a Glance 2005 1. Analyse en samenvatting van Education at a Glance 2005 2. OESO-publicatie Education at a Glance 2005

Op dinsdag 13 september 2005 publiceert de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) het jaarlijkse rapport Education at a Glance. Dit bevat een internationale vergelijking van onderwijsstelsels in de OESO-landen op basis van een breed scala aan indicatoren.

Hierbij bied ik u Education at a Glance 2005 aan, vergezeld van een door mijn Ministerie opgestelde samenvatting in twee delen. Deel 1 is analytisch van aard en legt een accent op die indicatoren die van specifiek belang zijn voor het Nederlands onderwijs. Ook een vijftal doelstellingen die in EU-verband zijn vastgesteld voor 2010 komt aan de orde. Naast de indicatoren uit Education at a Glance 2005 maakt de analyse ook gebruik van andere OESO-publicaties, met name over het PISA onderzoek. Deel 2 biedt een algemener overzicht van de belangrijkste indicatoren en spiegelt het Nederlands onderwijs aan dat van een aantal referentielanden.

Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Rijnstraat 50, Postbus 16375, 2500 BJ Den Haag T +31-70-412 3456 F +31-70-412 2953 W www.minocw.nl

blad 2/6

Zoals elk jaar is een deel van de indicatoren in Education at a Glance reeds in eerdere edities gepubliceerd; in deze gevallen gaat het louter om een actualisering van de cijfers, die in Education at a Glance 2005 overigens betrekking hebben op de jaren 2002 en 2003. Deels gaat het om nieuwe indicatoren, zoals een index van de mate van differentiatie van onderwijsstelsels.

Ook de uitkomsten van het PISA-2003 onderzoek waarover ik u op 14 december 2004 reeds informeerde (kenmerk VO/BenB/2004/59789), komen dit jaar voor het eerst aan de orde in Education at a Glance. In deze brief reageer ik op Education at a Glance aan de hand van de analyse in Deel I van de samenvatting.

Goede prestaties

Het Nederlands onderwijsbestel komt in Education at a Glance naar voren als zijnde sterk gedifferentieerd en beroepsgericht. Daar waar een aantal OESO-landen in het secundair onderwijs slechts één onderwijssoort kent die overwegend algemeen vormend is, behoort Nederland tot een groep van landen waarin leerlingen op relatief jonge leeftijd worden verwezen binnen een verfijnd stelsel van leerroutes op secundair niveau die ofwel nauw aansluiten op het beroepenveld ofwel toegang bieden tot bepaalde opleidingen in het hoger onderwijs. De OESO heeft dit jaar in Education at a Glance een samengestelde indicator of index geïntroduceerd met betrekking tot deze institutionele differentiatie. Op deze index heeft ons land de hoogste waarde van de OESO-landen. Het wordt gevolgd door Duitsland, Oostenrijk en België.

Het gedifferentieerde Nederlandse stelsel levert goede prestaties. Education at a Glance herbevestigt dat Nederlands leerlingen het uitstekend doen in lezen en natuurwetenschappen, en in wiskunde nog steeds tot de absolute wereldtop behoren. Voor het eerst rapporteert Education at a Glance over een vakoverstijgende vaardigheid, namelijk het probleemoplossend vermogen. Ook op dit punt doen Nederlandse leerlingen het prima. Daarnaast zijn het de Vlaamse leerlingen die voortreffelijke leerprestaties leveren binnen een gedifferentieerd stelsel.

Efficiënt onderwijs

Voor Nederland valt op dat deze goede prestaties geleverd worden met betrekkelijk bescheiden overheidsmiddelen. Vooral door de investeringen voor de klassenverkleining in het basisonderwijs waren de Nederlandse uitgaven per leerling in het primair onderwijs in 2002 iets hoger dan het OESO- gemiddelde.
In het secundair onderwijs liggen de uitgaven per leerling onder het OESO-gemiddelde en onder het niveau van de meeste buurlanden. De totale onderwijsuitgaven (inclusief het hoger onderwijs) als percentage van het BBP lagen ongeveer een half procentpunt onder het OESO-gemiddelde, zoals eerder naar voren kwam in de studie naar de Kennisinvesteringsquote waarover ik u op 8 juli 2005 informeerde (Kamerstuk 27406).

blad 3/6

De OESO heeft de uitgaven per leerling tot en met de vijftienjarige leeftijd in verband gebracht met de prestaties van leerlingen op diezelfde leeftijd. Zodoende is een zeker beeld ontstaan van de `kwaliteit/prijs verhouding' in het funderend onderwijs. Nederland neemt in dit beeld samen met bijvoorbeeld Finland een gunstige positie in: beide landen paren relatief lage uitgaven per leerling aan een hoog prestatieniveau.
Ik zie dit deels als een gevolg van een aantal innovatieve kenmerken van ons onderwijsstelsel zoals verregaande autonomie van scholen tegen een achtergrond van centrale examinering, het nauwlettend monitoren van de voortgang van leerlingen, scherp toezicht door de Inspectie, transparantie inzake de kwaliteit van het onderwijs en hoogwaardige kennis op het gebied van vakdidactiek en curriculumontwikkeling. Maar deels is dit ook onmiskenbaar het gevolg van de bereidheid tot voortdurende innovatie onder Nederlandse leraren, schoolleiders en onderwijskundigen. Net als in Finland, maar meer dan in veel andere landen, zijn zij steeds op zoek naar die ene methodiek of die ene maatregel die een groep leerlingen naar een hoger niveau kan tillen. Deze positieve kenmerken van ons stelsel moeten we koesteren. Dat betekent ook alert zijn op risico's, de duurzaamheid van deze kwaliteit bewaken en ­ in lijn met het beleid van de afgelopen jaren ­ waar nodig investeren in kwaliteit en randvoorwaarden.

Teveel uitvallers

Nederlandse onderwijsprofessionals leveren dus al jaren het bewijs dat in een gedifferentieerd stelsel hoge prestaties kunnen worden geleverd. Dit vormt een bevestiging van de grote lijn in het Nederlands onderwijsbeleid: voor elke leerling een zoveel mogelijk op maat gesneden aanbod dat de best mogelijke voorbereiding biedt op maatschappelijke participatie en beroepsarbeid. Uit onze analyse van Education at a Glance en andere bronnen valt af te leiden dat in Nederland over de hele linie hoge eisen gesteld worden aan diploma's. Enerzijds kan hierin mede de oorzaak liggen van de hoge leerprestaties in het funderend onderwijs, anderzijds lijkt dit ­ naast problemen in de psychosociale, sociaal-maatschappelijke of sociaal-emotionele sfeer - een deel van de verklaring voor het relatief hoge aantal voortijdig schoolverlaten. Wie hogere eisen stelt riskeert meer uitvallers, lijkt de internationale vergelijking te tonen.

Mijn overtuiging is dat de eisen die wij stellen aan leerlingen en studenten nodig zijn. De Nederlandse startkwalificatie biedt elke jongere de combinatie van kennis en vaardigheden om volwaardig te kunnen participeren in onze kennissamenleving van vandaag en morgen. Wij kunnen veel leren uit een internationale vergelijking, juist als we ons daarbij ook realiseren dat deze internationale ijkpunten mede bepaald worden door landen met een ander onderwijsprofiel. Ik denk aan landen waar het secundair onderwijs nauwelijks of niet op de beroepspraktijk is gericht, waar bijvoorbeeld centrale examinering ontbreekt, en waar mede daardoor de onderwijsprestaties lager zijn dan bij ons.

blad 4/6

De internationale vergelijking laat zien dat Nederland beduidend meer voortijdig schoolverlaters heeft dan alle landen waaraan we ons in het algemeen spiegelen. Het probleem van de voortijdig schoolverlaters is hardnekkig en baart mij zorgen. In het door het SCP op 5 september j.l. uitgebrachte rapport "De sociale staat van Nederland 2005" is aangegeven dat het voortijdig schoolverlaten niet daalt en dat uitvallers steeds jonger worden, waarbij de uitval het hoogst is in de grote steden en onder allochtone jongeren.
Elke voortijdig schoolverlater is er één teveel. Het beleid gericht op het terugdringen van het voortijdig schoolverlaten zal daarom met kracht worden voortgezet. Daarbij wijs ik onder meer op:
- het sluitend maken van de registratie van voortijdig schoolverlaten;
- investeren in de brede school;

- de investeringen in leerlingbegeleiding en zorgadviesteams, en het
- vergroten van het aanbod van maatwerktrajecten waarin jongeren praktijkgericht onderwijs volgen, ook in doorlopende leerlijn van po naar vo naar bve. De Ministeries van SZW en OCW hebben daarnaast in het Plan van Aanpak Jeugdwerkloosheid uit 2003 een reeks maatregelen voorgesteld om werkloze jongeren zonder startkwalificatie binnen een half jaar aan het werk en/of naar school te krijgen. Al deze maatregelen zijn inmiddels in gang gezet.

In meer algemene zin is het van belang dat we de (leven lang) `lerende' centraal stellen. Dat begint al heel vroeg. De OESO laat zien dat voor- en vroegschoolse educatie belangrijke doelen dient en dat het terugdringen van uitval in het onderwijs er een van is. Uit Education at a Glance blijkt dat landen als België en Frankrijk een breed toegankelijke voorschool kennen. In Nederland worden vele activiteiten in de voorschoolse fase ontplooid die niet terug te vinden zijn in de officiële statistieken, zoals Piramide of Kaleidoscoop. Uitval is immers deels te voorkomen door zo vroeg mogelijk taal- en onderwijsachterstanden weg te werken bij (zeer jonge) kinderen, allochtoon zowel als autochtoon.

Een andere belangrijke strategie is in dit verband EVC, de erkenning van verworven competenties. Wie geen startkwalificatie heeft maar veel in zijn mars heeft ­ en dat geldt dus voor veel Nederlandse jongeren ­ kan langs die weg alsnog het diploma verwerven waar hij of zij recht op heeft. Tenslotte is het ook van groot belang dat jongeren en volwassenen na het formele onderwijs zich via scholing en opleidingen zoveel mogelijk blijven ontwikkelen. In het plan van aanpak dat de nieuwe projectdirectie Leren en Werken heeft opgesteld is één van de concrete maatregelen dan ook dat in de zomer van 2007 15.000 duale trajecten, waarin leren en werken wordt gecombineerd, gerealiseerd zijn.

blad 5/6

Bèta en Techniek

Onverminderd zijn mijn zorgen over de geringe aantallen afgestudeerden en promovendi in exacte vakken en techniek. Nederland blijft hier ruimschoots achter bij andere landen, bovendien zijn vrouwen ver ondervertegenwoordigd. Alleen Japan en Zwitserland kennen een lager percentage vrouwen onder de afgestudeerden in de natuurwetenschappen. Education at a Glance laat zien dat het onmogelijk kan liggen aan de leerprestaties in het funderend onderwijs. Geen enkel land paart zulke hoge scores in exacte vakken in het secundair onderwijs aan een zo lage deelname in de dienovereenkomstige studies in de tertiaire fase als Nederland. Wel zien we dat de motivatie voor exacte vakken in Nederland erg laag is onder meisjes, ondanks hun goede leerprestaties. Over het algemeen heeft die motivatie een sterke voorspellende waarde voor de studiekeuze. Zoals bekend is het Deltaplan Bèta Techniek van december 2003 gelanceerd om de problemen rond Bèta en Techniek het hoofd te bieden.
In 2006 worden extra middelen uitgetrokken voor het Deltaplan. Er zal in 5 vernieuwingsprogramma's worden gewerkt: "Verbreding Techniek in het Basisonderwijs", "Ambitie" in het VMBO-MBO, "Sprint" in het hoger onderwijs, het "Universum"-programma in het voortgezet onderwijs en "Aantrekkelijke carrières Techniek" voor de arbeidsmarkt. Veel aandacht gaat uit naar de vernieuwingen van vakken en didactiek in de bovenbouw van het voortgezet onderwijs en het hoger onderwijs. Enkele universiteiten weten daarmee hoger instroom te genereren. Om meer leerlingen te interesseren voor bèta en techniek streeft het Platform Bèta en Techniek naar een `bètaprofiel' voor twintig procent van de scholen in het voortgezet onderwijs.

Onderwijsachterstanden

Ik sluit af met de positie van allochtone jongeren. In mijn brief van 15 augustus 2005 (Kenmerk VO/BenB/34984) wees ik er al op dat het PISA-onderzoek laat zien dat hun achterstand op autochtone jongeren aanzienlijk is, zij het dat zij het beter doen dan allochtonen in veel andere landen. Het is mijn ambitie om onderwijsachterstanden effectiever aan te pakken. Bij de toekenning van middelen aan scholen en gemeenten voor het bestrijden van onderwijsachterstanden zal meer worden aangesloten bij feitelijke achterstand van de leerling en worden effectieve instrumenten zoals het hierboven reeds genoemde VVE en schakelklassen ingezet. Schakelklassen zijn bedoeld voor (autochtone en allochtone) leerlingen in het basisonderwijs die een dusdanige achterstand in de Nederlandse taal hebben dat zij niet (meer) met succes kunnen deelnemen aan het reguliere onderwijs.

Dit is des te urgenter vanwege de verschillen op de arbeidsmarkt tussen autochtone en allochtone jongeren. Want terwijl in algemene zin het ontberen van een startkwalificatie in 2002 nog niet leidde tot een duidelijk grotere kans op werkloosheid, lag dat voor allochtone voortijdig schoolverlaters anders blijkens een recent OESO-rapport. Hun kansen op werk waren aanzienlijk slechter dan die van autochtonen zonder startkwalificaties, met name onder 25- tot 29 jarigen. En dat niet alleen, nergens was die kloof zo groot als in Nederland.

blad 6/6

Dit laatste illustreert eens te meer de waarde van internationale vergelijking voor het onderwijsbeleid. Het wijst ons op de sterke en zwakke plekken in ons onderwijsstelsel. In internationaal perspectief leveren onze leerlingen en studenten goede leerprestaties. Maar er is geen plaats voor zelfgenoegzaamheid.
De duurzaamheid van deze prestaties vraagt voortdurend aandacht en zorg. Investeren in onderwijs en het aanpakken van de zwakke plekken verdienen een blijvend hoge prioriteit.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Maria J.A. van der Hoeven