De Nederlandse Bank


Speech president Wellink 'Lissabonstrategie: van woorden naar daden' Speech

Datum 08/09/2005
Locatie De Nederlandsche Bank
Spreker Dr. A.H.E.M. Wellink, President De Nederlandsche Bank
Organisatie DNB

Het doel van de Lissabonstrategie (geformuleerd in mei 2000) was om met behoud van maatschappelijke cohesie en duurzaamheid Europa in tien jaar tijd te laten uitgroeien tot de meest dynamische en concurrerende economie ter wereld. De streefcijfers liegen er niet om: een jaarlijkse economische groei van 3 procent, een arbeidsparticipatie van 70 procent en 20 miljoen extra werkenden erbij. Maar halverwege de rit zijn er toenemende zorgen over de goede afloop van de strategie. Cynici constateren dat sinds de start in 2000 de achterstand van Europa op de VS alleen maar groter is geworden. Er zijn nog maar 4 miljoen werkenden bij gekomen, over de afgelopen vijf jaar bedroeg de gemiddelde Europese economische groei een magere 1,9% en de arbeidsparticipatie is blijven steken op minder dan 65% van de beroepsbevolking. Ter vergelijking: over dezelfde periode zijn er in de VS (die een kleinere bevolkingsomvang heeft) bijna 6 mln werkenden bijgekomen, bedroeg de groei gemiddeld 2,8% en de arbeidsparticipatie ruim 71%.

Waarom structurele hervormingen?
Op belangrijke terreinen zoals handels- en productmarktliberalisatie is de afgelopen jaren veel vooruitgang geboekt. Ik denk bijvoorbeeld aan het interne marktprogramma dat in 1985 in gang werd gezet. Daarmee werd het welbekende Europese paspoort geïntroduceerd: een producent die aan de wettelijke eisen in eigen land voldoet, mag zijn producten in de gehele Unie aanbieden. Deze maatregelen hebben een flinke impuls gegeven aan de onderlinge handel tussen de EU-landen: deze steeg van ca. 54% van de totale handel in 1985 tot ruim 60% in 1992.

Ook op het gebied van financiële liberalisatie is veel gebeurd. De afgelopen twee jaar zijn alle Europese landen begonnen aan een proces van financiële liberalisatie en het openen van de kapitaalrekening. Ook dit beleid heeft ons geen windeieren gelegd. In combinatie met de introductie van de euro heeft dit beleid bijgedragen tot een verbeterde toegang van bedrijven en overheden tot directe financiering uit andere landen. Toch illustreren recente overnameperikelen in bankenland dat er nog steeds belangrijke obstakels zijn voor fusies en overnames van buitenlandse banken. Ook is de grensoverschrijdende notering van aandelen weinig toegenomen, wat waarschijnlijk verband houdt met het feit dat clearing en settlement structuren nog grotendeels zijn georganiseerd langs nationale lijnen.

Desondanks valt er nog de nodige winst te behalen. Zo is de arbeidsproductiviteit in de Europese dienstensector in vergelijking met de VS laag, en de achterstand van Europa op dit terrein groeiende. Daarvoor zijn twee factoren aanwijsbaar. In de eerste plaats reflecteert dit de superieure Amerikaanse prestaties wat betreft het integreren van ICT-toepassingen in de productieprocessen van diensten. De betere prestaties van de VS op dit terrein moeten worden bezien tegen de achtergrond van soepelere arbeidswetgeving, die de veranderingen op de werkvloer als gevolg van de inschakeling van ICT gemakkelijker accommodeert. Nationale regelgeving, die de intra-Europese handel in diensten belemmert, is een tweede verklaring voor de achterblijvende productiviteitsprestaties in de Europese dienstensector. De veelbesproken dienstenrichtlijn, die een Europees paspoort voor diensten introduceert, zal helpen om de dynamiek in deze afgeschermde sector te vergroten. De voorziene toeneming van de concurrentie in de dienstensector heeft geleid tot een fel maatschappelijke debat, waarin de welvaartsvoordelen van deze richtlijn nogal eens over het hoofd worden gezien. Onder invloed van dit debat lijkt het Europese Parlement, dat dit najaar over het voorstel stemt, het voorstel aanmerkelijk af te gaan zwakken. Uit economisch onderzoek blijkt echter dat de dienstenrichtlijn een belangrijke kans biedt om de intra-Europese handel in diensten flink te vergroten. Het CPB schat de toename op 15 tot 30%, waarvan vooral het Midden- en Klein Bedrijf zou profiteren.

Maar waar de schoen in Europa vooral wringt, is bij de inzet van arbeid. De hoeveelheid ingezette arbeid is in Europa veel kleiner dan elders, bijvoorbeeld in de VS en Japan. In de uitgebreide Unie was in 2003 gemiddeld 9% van de beroepsbevolking werkloos, tegen krap 6% in de VS. Bovendien werkt in de VS een groter deel van de beroepsbevolking: ruim 71% tegen amper 65% voor de EU. Ook werken Europeanen per jaar gemiddeld bijna 200 uur minder dan de Amerikanen. In het geval van Nederland loopt dat verschil zelfs op tot bijna 450 uur. Kortom, het Europese economische potentieel wordt beperkt doordat er relatief weinig wordt gewerkt. Op het gevoelige terrein van de arbeidsmarkt en de sociale zekerheid is de bereidheid om de Lissabonambities om te zetten in concreet beleid tot dusverre niet al te groot geweest. Toch geeft economisch onderzoek aan dat hervormingen op arbeidsmarktgebied voor de samenleving als geheel welvaartsverhogend uitpakken. Dit blijkt bijvoorbeeld uit een recente IMF-studie naar structurele hervormingen in de geïndustrialiseerde wereld (noot 1). Een belangrijk probleem van arbeidsmarkthervormingen is echter dat het gemiddeld genomen enige jaren duurt voordat de welvaartsvoordelen optreden. Deze lange reactietijd maakt hervormingen op dit terrein onaantrekkelijk vanuit het perspectief van politici, zo concludeert de IMF-studie.

Er is naar mijn idee een politieke, economische en maatschappelijke noodzaak tot hervormingen om Europeanen weer aan het werk te krijgen. De politieke reden is de meest abstracte: naarmate de achterstand van Europa groter wordt, neemt de betekenis van Europa als wereldmacht af. Politieke invloed op het wereldtoneel is immers een directe afgeleide van economische kracht. De economische noodzaak van hervormingen zal tastbaarder worden naarmate de vergrijzing zich laat voelen. Om het gewenste peil van pensioenen, zorg, onderwijs en andere collectieve voorzieningen te waarborgen, is het zaak het inkomen per capita voldoende te laten stijgen. Een zeer belangrijke reden om te hervormen is ook maatschappelijk: de huidige situatie houdt in dat een heel reservoir aan menselijk potentieel niet of onvoldoende tot ontplooiing komt.

Er wordt wel beweerd dat er spanning bestaat tussen de twee doelstellingen uit Lissabon om zowel economische groei en werkgelegenheid als maatschappelijke cohesie te bewerkstelligen. Ikzelf zie meer in de omgekeerde stelling: het is voor maatschappelijke cohesie juist bevorderlijk om zoveel mogelijk mensen bij het arbeidsproces te betrekken. De werkloosheidspercentages van een aantal Europese landen van 10% en hoger en ruim 900.000 arbeidsongeschikten in ons land betekenen dat een aanzienlijk deel van de Europeanen wordt uitgesloten van de ontplooiingsmogelijkheden en de zingeving van het verrichten van betaalde arbeid. Maatschappelijke solidariteit berust in continentaal Europa op een basisrecht op inkomen. Degenen die niet deelnemen aan het arbeidsproces kunnen immers aanspraak maken op socialezekerheidsregelingen. Het is naar mijn idee dan ook een misvatting dat het stelsel gebaseerd op inkomenssolidariteit vanuit humanitair oogpunt per definitie superieur is aan het Angelsaksische model, waarin maatschappelijke solidariteit berust op een basisrecht op werk.

Welke structurele hervormingen?
Er wordt hevig gedebatteerd over de oorzaak waarom Europeanen gemiddeld genomen zo weinig werken. In feite zijn er twee scholen in dit debat te onderscheiden. De ene groep wijt het arbeidstekort aan slechte instituties die werken ontmoedigen. Volgens de andere groep hebben Europeanen simpelweg een grotere voorkeur voor vrije tijd dan Amerikanen. Een merkwaardig debat overigens, want de verklaringen kunnen in elkaars verlengde liggen. De Europese voorkeur voor meer vrije tijd kan immers niet los worden gezien van een institutionele omgeving die werken ontmoedigt.

Rigiditeiten op de arbeidsmarkt en een tekort aan financiële prikkels zijn de twee belangrijkste institutionele obstakels. Wat betreft de rigiditeiten: grosso modo zijn twee belangrijke evenwichtsherstellende mechanismen op de Europese arbeidsmarkt niet zo sterk ontwikkeld. De lonen zijn het eerste aanpassingsmechanisme. Econometrisch onderzoek geeft aan dat de omvang van de reactie van Europese lonen op veranderingen in de werkloosheid niet onderdoet voor die in de VS. Maar het probleem is dat lonen zich in Europa veel langzamer aanpassen: gemiddeld genomen is de reactietijd in de VS 1 jaar, terwijl deze in Europa varieert van 2 (Frankrijk, Duitsland) tot 5 jaar (Italië). Het is aannemelijk dat een aantal institutionele kenmerken van het Europese proces van loonvorming - waaronder gecentraliseerde loononderhandelingen en CAO's die in de praktijk als bodem fungeren - het aanpassingsproces van lonen vertragen.

Arbeidsmobiliteit, zowel tussen werkgevers als tussen regio's, is een tweede aanpassingsmechanisme op de arbeidsmarkt. Het is een bekend gegeven dat Europese werknemers veel honkvaster zijn dan hun Amerikaanse collega's. Zo was in 2000 slechts 16% van de werkende Europeanen minder dan een jaar in dienst bij hun huidige werkgever, tegenover 30% in de VS. De geringe geneigdheid van Europeanen om van werkgever en woonomgeving te veranderen houdt ondermeer verband met arbeidsmarktkenmerken als een geringe loondifferentiatie en strengere ontslagbescherming. Bovendien laat de harmonisatie van pensioenen tussen sectoren in een aantal landen (waaronder Duitsland) te wensen over. Maar ook sociaal-culturele factoren, waaronder mildere opvattingen onder werknemers over solidariteit en eigen verantwoordelijkheid dan in de VS en (vooral in Zuid-Europa) sterkere familiale verbanden spelen een belangrijke rol. Het geringere aanpassingsvermogen van de Europese arbeidsmarkten, zowel via de lonen als via de hoeveelheid aangeboden arbeid, is een belangrijke oorzaak van de hoge werkloosheid.

Maar hoge werkloosheid is niet de enige verschijningsvorm van economische inactiviteit: in vrijwel alle EU-lidstaten liggen de arbeidsparticipatie en/of het aantal gewerkte uren aanmerkelijk lager dan in de VS en Japan. Verkeerde financiële prikkels zijn daarvoor een belangrijke verklaring. Deze zijn onlosmakelijk verbonden met ons socialezekerheidsstelsel en een tekort aan stimuli om burgers daar weer uit te krijgen. Ik denk aan verschijnselen als de armoedeval en langdurige en hoge reserveringslonen bij baanverlies. Gevolg is dat er voor degenen die gebruik maken van de sociale zekerheid beperkte financiële prikkels zijn om zich opnieuw op de arbeidsmarkt te wagen. Ook voor degenen die niet onder socialezekerheidsregelingen vallen, zijn de financiële prikkels vaak weinig bevorderlijk om voltijd te werken. Dit is naar mijn mening ook een belangrijke verklaring voor de populariteit van deeltijdwerk in ons land en de gestage opmars van het fenomeen "anderhalfverdieners". Nederlandse gezinnen worden relatief zwaar belast als de vrouw meer gaat werken: de belasting over het extra inkomen bedraagt gemiddeld maar liefst 46% indien vrouwen vanuit een deeltijdfunctie voltijd gaan werken.

Structurele hervormingen in Europa
Werk aan de winkel dus, voor zowel beleidsmakers als het publiek. Bij beide groepen is een attitudeverandering noodzakelijk: we moeten economische inactiviteit weer als een belangrijk maatschappelijk probleem zien. Tegelijkertijd dienen we te beseffen dat - willen we ook in de toekomst hoogwaardige publieke voorzieningen (onderwijs, zorg) blijven aanbieden - het noodzakelijk is dat eenieder zich naar beste vermogen inzet.

Het schort niet aan bewustzijn: de vernieuwde Lissabonagenda is immers gebaseerd op de premisse dat de interne en externe uitdagingen waarmee Europa te maken heeft - vergrijzing, toenemende beleidsconcurrentie als gevolg van globalisering - vragen om een koerswijziging. Maar de vertaalslag van dit bewustzijn naar concreet beleid hapert in Europa.

Noot 1. Fostering structural reforms in industrial countries"; onderdeel van de World Economic Outlook van 2004.