Cliëntenraden in de zorg niet geschikt voor cliëntenparticipatie
Het cliëntenraadsmodel bij veel zorginstellingen - met name bij
instellingen in de kortdurende zorg - is geen geschikt middel om de
doelen van de Wet Medezeggenschap Cliënten Zorginstellingen (WMCZ)
mee te bereiken. Die doelen - het vergroten van de mondigheid van de
cliënt, het versterken van zijn rechtspositie en het aansluiten van
het zorgaanbod op de zorgvraag - kunnen volgens mevrouw G.W. van der
Voet beter via andere, meer bij de betreffende zorginstellingen
passende vormen van cliëntenparticipatie worden bereikt. Op donderdag
8 donderdag 2005 verdedigt zij aan de Erasmus Universiteit Rotterdam
haar proefschrift De kwaliteit van de WMCZ als medezeggenschapswet.
De promovenda heeft onderzoek gedaan naar de kwaliteit van de in 1996
in werking getreden Wet Medezeggenschap Cliënten Zorginstellingen
(WMCZ). Deze wet kent medezeggenschapsrechten toe aan cliënten van
collectief gefinancierde zorginstellingen. In dat kader verplicht zij
zorgaanbieders - veelal stichtingen - tot het instellen van een
cliëntenraad bij iedere zorginstelling die zij in stand houden. Reeds
ten tijde van haar totstandkoming riep de WMCZ echter nogal wat vragen
op. Bestaat er in deze tijd onder de cliënten bijvoorbeeld nog wel
behoefte aan een wettelijke medezeggenschapsregeling? Past het
cliëntenraadsmodel voorts wel bij algemene ziekenhuizen en
extramurale zorginstellingen waarmee cliënten maar weinig contact
hebben? En laat de WMCZ tot slot niet teveel aan zelfregulering over,
of regelt de WMCZ juist teveel en werkt zij daardoor bureaucratie in
de hand?
De WMCZ is getoetst aan de kwaliteitseisen voor de regelgeving, zoals
die zijn opgenomen in de nota Zicht op wetgeving en de Aanwijzingen
voor de regelgeving (Ar.). Deze eisen - die de wetgever verplicht is
in acht te nemen bij de totstandkoming van wetgeving - dienen ter
waarborging van de kwaliteit van de regelgeving. Te denken valt
daarbij aan vereisten als doeltreffendheid en doelmatigheid, maar ook
aan vereisten als uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid.
Bij het geven van een antwoord op de vraag of de WMCZ nu teveel regelt
of juist te weinig, is de WMCZ voorts vergeleken met twee oudere
medezeggenschapswetten, te weten de Wet op de ondernemingsraden (WOR)
en de Wet Medezeggenschap Onderwijs (WMO). Daarbij is getracht lering
te trekken uit de ervaringen die eerder al met deze wetten is
opgedaan.
Mevrouw Van der Voet beveelt aan om in de WMCZ voor zorgaanbieders de
mogelijkheid te creëren, in overeenstemming met een representatieve
patiëntenorganisatie van het cliëntenraadsmodel af te wijken.
Wellicht biedt het houden van enquêtes en exitinterviews met
cliënten in combinatie met periodiek overleg met een of meer
representatieve patiëntenorganisaties uitkomst.
In de WMCZ bleek geen goed evenwicht te zijn gevonden tussen zaken die
in de wet moeten worden geregeld en zaken die aan zelfregulering
kunnen worden overgelaten. Enerzijds is de positie van de
cliëntenraad ten opzichte van de zorgaanbieder daardoor minder sterk
dan die van de ondernemingsraad, terwijl de WMCZ anderzijds
bureaucratie in de hand werkt. Het proefschrift sluit daarom af met
een flink aantal aanbevelingen, die ten aanzien van de WMCZ zouden
kunnen leiden tot een beter evenwicht tussen wetgeving en
zelfregulering.
Promotor: prof.mr.dr. J.E.M. Akveld, Ondernemingsrecht in de
gezondheidszorg, en prof.mr. C.J. Loonstra, Arbeidsrecht
Erasmus Universiteit Rotterdam