Ministerie van Buitenlandse Zaken

================

Aan de Voorzitter van de TweedeKamerderStaten-Generaal Binnenhof4
Den Haag Directie Azië en Oceanië
Afdeling Zuidoost Azië en Oceanië
Bezuidenhoutseweg 67
Postbus 20061
2500 EB Den Haag

Datum7 september 2005BehandeldMax Valstar

KenmerkDAO/0629-05Telefoon070 348 7061

Blad1/1Fax070 348 5323

Bijlage(n)1max.valstar@minbuza.nl

BetreftBeantwoording vragen van de leden Van Baalen en Veenendaal over blijvende erkenning voor Indië-veteranen

Graag bied ik u hierbij de antwoorden aan op de schriftelijke vragen gesteld door de leden Van Baalen en Veenendaal over blijvende erkenning voor Indië-veteranen. Deze vragen werden ingezonden op 26 augustus 2005 met kenmerk 2040520230.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

Dr. B.R. Bot
Antwoord van de heer Bot, minister van Buitenlandse Zaken, op vragen van de leden Van Baalen en Veenendaal (beiden VVD) over blijvende erkenning voor Indië-veteranen.

Vraag 1
Is het waar dat u in uw voordracht op 16 augustus 2005 ter gelegenheid van de 60ste viering van de Indonesische onafhankelijkheidsverklaring te Jakarta niet alleen 17 augustus 1945 feitelijk als datum van de Indonesische onafhankelijkheid heeft aanvaard, maar dat u tevens heeft gesproken van een morele aanvaarding en dat u uw spijt heeft betuigd over het feit, dat Nederland, in uw ogen, de onafhankelijkheid van Indonesië te laat heeft erkend, daarmee meer geweld heeft gebruikt dan noodzakelijk en daardoor aan de verkeerde kant van de geschiedenis is komen te staan?

Antwoord
Ja.

Vraag 2
Waarop baseert u deze standpunten? Kunt u deze onderbouwen? Waarom heeft u niet gewacht op de uitkomsten van het NIOD-onderzoeksprogramma 'Van Indië tot Indonesië', dat loopt tot 2006 en is gestart op verzoek van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport?

Antwoord
Bij de Nederlandse regering bestond het besef dat, zestig jaar na dato, de uitroeping van de onafhankelijkheid van de Republiek Indonesië op 17 augustus 1945 in politieke en morele zin ruimhartig moest worden aanvaard. Dit besef is gebaseerd op het feit dat men met de kennis van nu moet constateren dat de Nederlandse regering destijds niet voldoende tijdig de onafwendbaarheid van Indonesische onafhankelijkheid heeft onderkend. De 60ste viering van de onafhankelijkheidsverklaring was een belangrijk psychologisch en symbolisch moment om uiting te geven aan dit besef.

Vraag 3
Deelt u de mening dat het niet aangaat om met de kennis van heden de proportionaliteit van de inzet van militaire middelen in het verleden te beoordelen? Was, bijvoorbeeld, optreden ter bescherming van de burgerbevolking in de tijd van de Bersiap, 'de meest gewelddadige periode in de geboorte van de Indonesische staat' 1), toen niet alleen logisch en noodzakelijk, maar ook moreel onontkoombaar? Deelt u de mening dat het betuigen van spijt over het militaire optreden van Nederland onrecht doet aan de inzet van onze militairen en miskenning van de gebeurtenissen in de periode 1945-1949 inhoudt, dan wel op zijn minst onduidelijkheid over de politieke en militaire inzet van Nederland in deze periode oproepen?

Vraag 4
Deelt u het standpunt dat aanvaarding van 17 augustus 1945 als datum van de Indonesische onafhankelijkheid feitelijk recht doet aan de loop van de geschiedenis, maar de erkenning van de inzet van onze militairen en de Nederlandse politiek niet in de wegstaat? Deelt u de mening dat de Nederlandse militairen uitgezonden in de periode 1945-1949 alle erkenning dienen te behouden voor de grote en oprechte inspanningen die zij zich namens en voor Nederland hebben getroost om orde en recht te herstellen, de bevolking te beschermen en de Nederlandse belangen veilig te stellen?

Antwoord
Mijn uitspraken betroffen niet de proportionaliteit van de inzet van militaire middelen, alswel van de politieke keuzes die destijds zijn gemaakt als gevolg waarvan militaire middelen werden ingezet. Eerstbedoelde proportionaliteit was immers al aan de orde bij het regeringsonderzoek in 1969 naar het optreden van Nederlandse militairen in de periode 1945-1950 in Indonesië. Mijn spijtbetuiging betrof de politieke keuzes van destijds die tot gevolg hadden dat de wegen van Nederland en Indonesië zich op pijnlijke en geweldadige wijze hebben gescheiden.

Zoals ik in mijn antwoord op vragen van het lid Nawijn van 5 september 2005 reeds heb aangegeven, dienen mijn uitspraken niet te worden opgevat als kritiek op de Nederlandse militairen. Integendeel, ik heb groot respect voor de Nederlandse militairen die destijds in opdracht van de regering hun militaire plicht vervulden. Hun optreden ter bescherming van de burgerbevolking staat wat mij betreft ook niet ter discussie.


1) Aldus dr. ir. H. Th. Bussemaker, auteur van 'Bersiap! Opstand in het paradijs' (2005) in zijn lezing op 15 november 2003 bij de Vereniging "Kinderen uit de Japanse Bezetting en de Bersiap 1941-1949"

Toelichting: deze vragen dienen ter aanvulling op eerdere vragen terzake van het lid Nawijn (Groep Nawijn), ingezonden 18 augustus 2005, (vraagnummer 2040519890).