Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer Postbus 90801
2509 LV Den Haag
der Staten-Generaal Anna van Hannoverstraat 4
Binnenhof 1a Telefoon (070) 333 44 44
2513 AA `s-GRAVENHAGE Telefax (070) 333 40 33
Uw brief Ons kenmerk
6 juli 2005 AM/AMI/05/52860
nr. 2040517660
Onderwerp Datum
Kamervragen van de leden Slob (CU) en 5 september 2005
Verdaas (PvdA)
Hierbij zend ik u mede namens de Minister van Verkeer en Waterstaat de antwoorden op de
vragen van de leden Slob (CU) en Verdaas (PvdA) over internationaal vrachtvervoer met Turkse
chauffeurs.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,
(H.A.L. van Hoof)
2
2040517660
Vraag 1
Deelt u de opvatting dat de Nederlandse wetgever geen regels mag voorschrijven, die een
belemmering betekenen voor het verkeer van diensten tussen Nederland en Turkije die ten tijde
van de inwerkingtreding van het aanvullend protocol van de Associatieovereenkomst tussen de EU
en Turkije nog niet bestond? 1)
Antwoord 1
Ja, in zoverre dat de Turkse dienstverlener daarbij niet in een slechtere positie mag komen dan een
EU-dienstverlener. Het Aanvullend Protocol dient, zoals ik heb aangegeven in de beantwoording
van de kamervragen van de leden Slob en Verdaas, op 10 mei jl., bezien te worden in de context
van het doel van de Associatieovereenkomst EG-Turkije: een toekomstig Turks lidmaatschap. In
dat kader beoogt de Associatieovereenkomst niet om aan Turkse dienstverleners meer vrijheden te
verlenen dan die toekomen aan dienstverleners uit EU-lidstaten die in Nederland actief zijn. Dit zou
het geval zijn indien de tewerkstellingsvergunningsplicht voor Turkse dienstverleners in het
internationaal vervoer zou worden afgeschaft.
Vraag 2
Bestond ten tijde van de inwerkingtreding van genoemd protocol de eis dat Turkse chauffeurs die
in opdracht van een Nederlandse transportonderneming ingezet worden voldoen aan de
voorwaarden inzake de beroepsopleiding voor bestuurders die in de lidstaat gelden? Zo neen, kan
die aanvullende eis wel worden gesteld, gezien het feit dat geen nieuwe eisen mogen worden
gesteld c.q. belemmeringen mogen worden opgeworpen?
Antwoord 2
De eis dat Turkse chauffeurs die in opdracht van een Nederlandse transportonderneming ingezet
worden moeten voldoen aan de voorwaarden inzake de beroepsopleiding voor bestuurders die in
de lidstaat gelden, gold niet ten tijde van de inwerkingtreding van het Protocol van de
Associatieovereenkomst tussen de EG en Turkije.
De eis van chauffeursvakbekwaamheid voor alle chauffeurs die op een Nederlandse gekentekende
vrachtauto rijden is gebaseerd op EG.-Verordening 881/91, die is geïmplementeerd in de regeling
bestuurdersattest. Het feit dat de verordening en de regeling dateren van na inwerkingtreding van
genoemd protocol doet aan hun geldigheid niet af. Als EU-lidstaat is Nederland gehouden deze
verordening uit te voeren. De vraag of de Verordening en de implementatie in de regeling inzake
het Bestuurdersattest strijdig zijn met genoemd protocol is hooguit ter beoordeling van het Hof van
Justitie van de Europese Unie en niet van de Nederlandse staat.
Overigens verwijs ik u naar mijn antwoord op uw Kamervragen van 18 maart (TK 2004-2005
Aanhangsel van de Handelingen nr. 2040510880) over het zelfde onderwerp. Daarin staat bij
antwoord 6 onder meer:
'In artikel 4, tweede lid, en 6, tweede lid, van deze verordening is - onder meer - bepaald dat
bestuurders uit derde landen die in een lidstaat zijn tewerkgesteld moeten voldoen aan de
3
voorwaarden inzake de beroepsopleiding voor bestuurders die in die lidstaat gelden. De
chauffeursvakbekwaamheid wordt dus geëist door de EG-Verordening zelf en geldt voor alle
chauffeurs die op een Nederlands gekentekende vrachtwagen rijden. Op grond van het Abatay-
arrest kan van een lidstaat, i.c. Nederland, niet worden geëist om een EG-verordening niet uit te
voeren c.q. in strijd daarmee te handelen.'
Vraag 3
Bestond ten tijde van de inwerkingtreding van genoemd protocol de eis dat het gebruikte voertuig
buiten Nederland geregistreerd is? Zo neen, kan die aanvullende eis wel worden gesteld, gezien het
feit dat geen nieuwe eisen mogen worden gesteld c.q. belemmeringen mogen worden
opgeworpen?
Antwoord 3
Nee. Voordat de Wet arbeid vreemdelingen in 1995 van kracht werd, gold de
uitzonderingsbepaling dat voor een vreemdeling die uitsluitend arbeid verricht op vervoermiddelen
in het internationale verkeer een tewerkstellingsvergunning niet was vereist, ongeacht het land waar
het voertuig geregistreerd was.
Toevoeging van het vereiste voor vrijstelling van de tewerkstellingsvergunningsplicht dat het
voertuig buiten Nederland geregistreerd diende te zijn, heeft in 1995 plaats gevonden om misbruik
van de vrijstelling tegen te gaan. Deze toevoeging dient een algemeen belang en is ook van
toepassing op dienstverleners in het internationale vervoer die in andere EU-lidstaten zijn gevestigd.
Als zodanig verkeren Turkse dienstverleners niet in een slechtere positie dan dienstverleners in
andere EU-landen.
Bovendien is de toevoeging niet disproportioneel. Immers, verondersteld mag worden dat Turkse
dienstverleners in het internationaal transport op in Turkije geregistreerde vervoermiddelen hun
diensten aanbieden. Bovengenoemde toevoeging heeft voor deze dienstverleners dan ook geen
betekenis.
Vraag 4
Als u de mening deelt dat de bepalingen uit het Aanvullend protocol de wetgever niet kunnen
weerhouden van het stellen van nieuwe, aanvullende eisen, welke betekenis heeft het Aanvullend
protocol dan nog?
Vraag 5
Als u de mening deelt dat de wetgever inderdaad geen nieuwe eisen mag stellen, waarom wordt
dan een tewerkstellingsplicht voor de betreffende werknemers voorgeschreven?
Antwoord 4 en 5
Zoals ik in antwoord 1 heb aangegeven beoogt de Associatieovereenkomst niet om aan Turkse
dienstverleners meer vrijheden te verlenen dan die toekomen aan dienstverleners uit EU-lidstaten
die in Nederland actief zijn. Dit zou het geval zijn indien de tewerkstellingsvergunningsplicht voor
Turkse dienstverleners in het internationaal vervoer zou worden afgeschaft. Het Aanvullend
4
protocol behoudt zijn betekenis en weerhoudt EU-lidstaten om nieuwe beperkingen op te leggen
die verder gaan dan beperkingen die worden opgelegd aan EU-dienstverleners.
1) Conform het arrest van het Hof van Justitie van 21 oktober 2003 in de zaak E. Abatay versus
de Bundesanstalt für Arbeit. In de beantwoording van eerdere kamervragen over deze materie stelt
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid: "Strekking van de stand-still-bepaling
is derhalve, nieuwe op Turkse dienstverleners gerichte maatregelen te verbieden die (...) een
door het gemeenschapsrecht verboden belemmering van het dienstenverkeer zouden vormen."
(Aanhangsel-Handelingen nr. 1666, vergaderjaar 2004-2005 antwoord 1-4)
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid