ChristenUnie
Bijdrage debat Wijziging Tracéwet tweede tranche dinsdag 30 augustus
2005 - 17:35
De heer Slob (ChristenUnie): Voorzitter. Wij zijn vandaag weer in de
parlementaire trein gestapt, dus is het best aardig om ons ten eerste
met de Tracéwet bezig te houden. De voorgestelde wijziging van de
Tracéwet roept associaties op met de Spoedwet wegverbreding van bijna
drie jaar geleden. Daar refereerde de heer Hofstra ook al aan. Beide
wetten hebben tot doel de procedures voor aanpassingen aan de
hoofdinfrastructuur te versnellen. Sommigen herinneren zich misschien
dat mijn fractie aan het einde van 2002 uit volle overtuiging tegen
die spoedwet heeft gestemd, vooral omdat daarmee in belangrijke mate
de Wet geluidshinder buitenspel wordt gezet en er met in onze ogen
onverantwoord korte termijnen voor de besluitvorming wordt gewerkt.
Ter geruststelling van de minister zeg ik maar vast dat het
wetsvoorstel dat nu voorligt, veel minder ver gaat. Mijn fractie is er
alleen nog niet uit of zij dit geheel voor haar verantwoordelijkheid
kan nemen. Dat betekent dat ik zo meteen een aantal open vragen aan de
minister zal stellen. Daarbij is mijn houding ten aanzien van de
doelen die met dit wetsvoorstel worden beoogd, zeer positief. Het doel
van de aanpassingen is natuurlijk duidelijk. Voor een aantal gevallen
moet de tracéwetprocedure aanzienlijk worden verkort. Dat kan door
enkele fasen in de besluitvorming over te slaan: de trajectnota en het
standpunt na de inspraak. Mijn fractie wil vanzelfsprekend ook niet
meer tijd in procedures steken dan nodig is voor een zorgvuldige
besluitvorming. Toch vraagt zij zich af in hoeverre een snelle
procedure zich verhoudt met regelgeving uit Europa. Vooral daarmee
moeten wij bij alles wat wij doen goed oppassen en moeten de punten en
de komma's nadrukkelijk aan de orde blijven, om het maar even zo uit
te drukken. Anders krijgen wij het natuurlijk per kerende post op een
later moment terug. In dat opzicht kan het ook geen kwaad om er net
als anderen op te wijzen dat vertraging bij de aanleg van
infrastructuur ook andere oorzaken kent. De interne werkwijze is
genoemd, maar soms is er onenigheid tussen de betrokken besturen. Dat
probleem wordt met deze wet natuurlijk niet overwonnen.
Mijn fractie steunt het voorstel om de trajectnota en het standpunt te
schrappen voorzover het gaat om projecten waarvan in de
verkenningsfase al zonder meer duidelijk is dat er geen alternatieven
voorhanden zijn. In hoeveel gevallen zal daarvan sprake zijn? Kunnen
niet in vrijwel alle gevallen waarin wordt voorgesteld ook een
bestaand stuk infrastructuur aan te passen, alternatieven aan de orde
komen, variërend van het sluiten van op- en afritten tot het voeren
van prijsbeleid? Dit vind ik op zichzelf relevante vragen, want in het
wetsvoorstel wordt de MER gekoppeld aan het ontwerptracébesluit,
terwijl de MER normaal gesproken wordt gekoppeld aan de trajectnota.
Een cruciaal verschil is voorts dat de MER in de normale situatie op
verschillende alternatieven betrekking heeft en in de verkorte
procedure in de Tracéwet alleen op de uitvoeringsvarianten.
Niet voor niets heeft de Universiteit van Utrecht dat is toch een iets
hoger niveau dan de kleuterschool waarvan de heer Hofstra sprak
geconstateerd dat de koppeling van het MER aan de trajectnota de
juiste methode is om ten volle aan de MER-plicht te kunnen voldoen. Ik
vind dat de minister deze bevinding toch wel erg makkelijk als niet
relevant terzijde schuift, in ieder geval in de nota naar aanleiding
van het verslag, en ik vraag haar om hier toch nog eens op in te gaan.
Ik zou het een verschraling vinden als vragen over de inpassing in de
nieuwe situatie onderbelicht bleven en als pas in het stadium van het
ontwerp-tracébesluit, dus helemaal bij de staart van het
besluitvormingsproces, de vraag naar nut en noodzaak aan de orde kwam.
Dit zou op zichzelf ook niet te rijmen zijn met een van de
aanbevelingen van de Tijdelijke commissie Infrastructuurprojecten,
waarover wij op de laatste vergaderdag voor het reces hebben gestemd.
Tot mijn grote vreugde zijn alle aanbevelingen op één na en dat was
niet de belangrijkste door de Kamer overgenomen.
Deelt de minister de opvatting dat ook voor de aanpassing van
bestaande hoofdinfrastructuur in veel gevallen verschillende
verkeerskundige oplossingen mogelijk zijn? Zij schrijft in de nota
naar aanleiding van het verslag dat het niet de bedoeling is, in de
verkennende fase oplossingsrichtingen buiten beschouwing te laten die
een redelijkerwijze in aanmerking te nemen alternatief zijn, en dat
deze alternatieven in het MER dienen te worden beschreven. Welke
garantie kan de minister hiervoor geven? En als dit zo is, waarom
wordt dit verkorte regime dan niet over de hele linie voor
infrastructurele projecten toegepast? Dit doen wij niet omdat er dan
hoe dan ook sprake zou zijn van een versobering of verschraling; een
verkenning is immers niet gelijk aan een volwaardige trajectnota.
De minister stelt ook dat niet uitgesloten moet worden dat er in een
bijzondere situatie een extra procedurestap wordt ingebouwd; dit staat
op pag. 8 van de nota naar aanleiding van het verslag. Die stap zou
erop neerkomen dat het MER zelfstandig ter inzage wordt gelegd, opdat
men apart kan stilstaan bij een alternatief. Ik begrijp dit niet
helemaal, ik vraag hierop dan ook een toelichting. Waarom hoeft dit
niet in de wet te worden vastgelegd? Heeft zo'n bijzondere situatie
trouwens alleen betrekking op de aanleg van een nieuw weg die een
bestaande verbinding vervangt? En kan de minister aangeven waarom in
een dergelijke situatie de normale tracewetprocedure niet hoeft te
worden doorlopen?
Ten slotte nog de betrokkenheid van de minister van VROM bij de aanleg
van infrastructuur en het afzien daarvan; daarover wordt in deze wet
ook het een en ander geregeld. Bij ons leeft dezelfde vraag als die
van de heer Verdaas op dit punt, wij vragen ons af welke winst hiervan
verwacht kan worden. Zal dit leiden tot aanzienlijke tijdwinst? En zo
ja, gaat die dan niet ten koste van de zorgvuldigheid bij de totale
afweging? Onze fractie heeft in ieder geval voor grote
infrastructuurprojecten met nadruk aangegeven dat zij juist heel sterk
hecht aan de betrokkenheid van de minister van VROM hierbij; de Kamer
heeft hierover in het kader van de aanbevelingen van de TCI ook een
uitspraak gedaan. Daarom vraag ik de minister, toch nog eens duidelijk
te maken waarom zij VROM in dit wetsvoorstel juist iets meer op
afstand houdt. Hoe verhoudt zich dit tot de aanbevelingen die de Kamer
vlak voor het reces heeft overgenomen?
Voorzitter, mijn fractie heeft een groot aantal vragen geformuleerd.
Ik heb onze zoals altijd positieve houding nog maar even extra
benadrukt. Wij zijn net terug van het reces, dus misschien was men die
vergeten. Wij hopen dat de minister onze vragen adequaat zal
beantwoorden.
---