Sinds 2002 neemt maatschappelijke ongelijkheid weer toe
De Sociale Staat van Nederland 2005.
· Sinds 2002 is de leefsituatie van de paren met kinderen, de
18-24-jarigen, de laagopgeleiden en de middengroepen in het algemeen
verslechterd.
· Het gemiddeld besteedbaar inkomen van huishoudens steeg
tussen 1994 en 2000 met in totaal 9%. In de jaren 2001-2003 was sprake
van een daling met gemiddeld 3%.
· Het aandeel van de Nederlandse bevolking dat tevreden is met
de regering daalde van meer dan driekwart in het jaar 2000 tot minder
dan de helft (48%) in 2004.
· In het voortgezet onderwijs is tussen 1998 en 2003 het
aantal jonge uitvallers (brugperiode) verdubbeld tot 12.000
leerlingen.
· In 2004 is het jeugdwerkloosheidspercentage met 13% het
dubbele van het algemene werkloosheidspercentage (6%). De algemene
werkloosheid onder niet-westerse allochtonen ligt naar verhouding nog
hoger (16%).
· Het aandeel Nederlanders met een ernstig overgewicht steeg
van 6% in 1990 tot ruim 10% in 2004.
· Tussen 1991 en 2003 daalde het lidmaatschap van
maatschappelijke organisaties. Het sterkst was deze daling bij de
ideële organisaties, het geringst bij de vrijetijdsorganisaties.
· Het aantal personenauto's in Nederland is gestegen van 5,5
miljoen in 1994 tot 7 miljoen in 2005.
· Sinds 2002 is de omvang van de criminaliteit licht gedaald.
Dit geldt met name voor de geweldsdelicten.
· Het eigen woningbezit is toegenomen van 48% in 1994 tot 53%
in 2002.
Dit zijn enkele belangrijke punten uit de SCP-publicatie De Sociale
Staat van Nederland 2005, die op maandag 5 september jl. door drs.
Th.H. Roes, adjunct-directeur van het SCP en eindredacteur van het
rapport, is aangeboden aan drs. F.W. Weisglas, voorzitter van de
Tweede Kamer der Staten-Generaal. In dit tweejaarlijkse rapport, dat
op verzoek van de Tweede Kamer wordt opgesteld, wordt een beeld
gegeven van de sociale situatie in Nederland. Aan de hand van
kerncijfers worden de ontwikkelingen van de laatste tien jaar
geanalyseerd op de terreinen onderwijs, arbeid, inkomen, gezondheid,
vrijetijdsbesteding, participatie, mobiliteit, veiligheid en wonen.
Verder wordt aandacht besteed aan de leefsituatie van de Nederlanders,
het gebruik dat Nederlanders maken van voorzieningen en de waardering
die zij voor deze voorzieningen hebben. De kerncijfers worden afgezet
tegen de beleidsdoelstellingen van de overheid. In een apart hoofdstuk
wordt gerapporteerd over de ontwikkeling van de publieke opinie en het
politieke klimaat tot en met het jaar 2004.
Het jaar 2002 bleek keerpunt in ontwikkeling leefsituatie huishoudens
Tussen 1993 en 2004 is in het algemeen de leefsituatie van de
Nederlanders licht verbeterd. De ontwikkelingen per groep lopen echter
sterk uiteen. Dit geldt in het bijzonder voor de periode sinds 2002,
waarin de gevolgen van de economische teruggang merkbaar beginnen te
worden op het niveau van de huishoudens. Deze constateringen zijn
gebaseerd op een door het SCP ontwikkelde maatstaf, de
leefsituatie-index, waarin gegevens over gezondheid, wonen,
participatie, sportbeoefening, bezit duurzame consumptiegoederen,
mobiliteit, vrijetijdsactiviteiten en vakantie bijeen zijn gebracht.
Een meer dan gemiddelde verbetering van de leefsituatie deed zich
tussen 1993 en 2004 voor bij jong-volwassenen (18-35), de groep
65-75-jarigen, alleenstaanden, éénoudergezinnen en bij zowel de
hoogste (20%) als de laagste (20%) inkomensgroepen.
De ongelijkheid in leefsituatie tussen hoge en lage inkomensgroepen,
hoog- en laagopgeleiden, en werkenden en niet-werkenden laat een
wisselend beeld zien. Nadat de verschillen tussen 1999 en 2002 kleiner
werden, nam de ongelijkheid in 2004 weer toe.
Vanaf 2002 deed zich een relatieve verslechtering van de leefsituatie
voor bij paren met kinderen (vooral merkbaar bij wonen, vakantie,
vrijetijdsbesteding en sport), bij de groep 18-24 jaar (sport,
vakantie, wonen, participatie) en laagopgeleiden (vrijetijdsbesteding,
wonen en bezit duurzame consumptiegoederen). In diezelfde periode was
in het algemeen sprake van een relatieve verslechtering van de
leefsituatie van de typische `middengroepen'.
Nederlanders tevreden met eigen leefsituatie, ontevreden met
samenleving en regering
Nederlanders blijken redelijk tevreden met de eigen leefsituatie.
Verschillende onderdelen, zoals wonen, woonomgeving, kennissenkring
e.d. krijgen als rapportcijfer een ruime voldoende of meer. Met de
teruggang in de economie is ook de tevredenheid met de eigen
financiële mogelijkheden licht gedaald. De tevredenheid met de
samenleving als geheel is nog net voldoende, maar de tevredenheid met
de regering is met een rapportcijfer 5,2 als onvoldoende te
kwalificeren.
Tot het jaar 2000 was meer dan driekwart van de Nederlandse bevolking
tevreden met de eigen regering. Dat aandeel zakte in 2002 terug tot
59% en daalde in 2004 verder tot minder dan de helft (48%). In
diezelfde periode daalde ook het aandeel van de bevolking dat vindt
dat de overheid goed functioneert. In 2000 was nog tweederde van de
Nederlanders deze mening toegedaan. In 2002 was dit aandeel gedaald
tot ruim een derde en in 2004 was hier nauwelijks verbetering in
gekomen.
Een kwart van de Nederlanders is in 2004 van mening dat de
overheidsuitgaven moeten stijgen; een derde stelt zich op het
standpunt dat deze juist moeten dalen. Hoge prioriteit geven de
Nederlanders aan het op peil houden van de sociale zekerheid, gevolgd
door het handhaven van de economische stabiliteit - een punt dat de
laatste jaren sterk aan populariteit won. Een sterke stijger is de
laatste jaren `het beschermen van de vrijheid van meningsuiting'.
Sterkste daler is de bestrijding van de milieuverontreiniging.
Meer huishoudens met minder mensen, meer ouderen, meer allochtonen
Nederland telt momenteel ruim 16,3 miljoen inwoners, verdeeld over
ruim 7 miljoen huishoudens. Het aantal huishoudens groeit sneller dan
het aantal inwoners. Dit is vooral een gevolg van de toename van het
aantal alleenstaanden. In 2005 vormen zij rond 15% van de bevolking en
ongeveer 35% van de huishoudens. Het aantal mensen per huishouden
neemt af. Dit is mede het gevolg van de toename van het aantal
relatie-ontbindingen.
Het aandeel 20-30-jarigen in de bevolking daalde van 33% in 1993 naar
28% in 2005, terwijl het aandeel 40-64-jarigen steeg van 30% in 1993
naar ruim 34% in 2005. In diezelfde periode nam het aantal 65-plussers
toe tot 14% van de bevolking. Sinds 1993 is het aantal 80-plussers met
115.000 personen toegenomen tot ruim 570.000 in 2005 (3,5% van de
bevolking).
Het aandeel niet-westerse allochtonen in de Nederlandse bevolking
steeg van ruim 7% in 1995 tot ruim 10% in 2005. De meerderheid (ruim
60%) van deze niet-westerse allochtonen is afkomstig uit Turkije,
Marokko, Suriname en de Nederlandse Antillen en Aruba. Het aandeel
westerse allochtonen bleef de laatste tien jaar vrijwel gelijk (bijna
9%).
Stagnerende economische ontwikkeling vanaf 2001
Tussen 1993 en 2003 steeg het nationale inkomen met gemiddeld 2,5% per
jaar. Deze stijging kwam echter nagenoeg geheel tot stand in de jaren
'90 (gemiddeld 3,5% per jaar), aangezien vanaf 2001 de economische
ontwikkeling stagneerde.
Het aandeel van het nationaal inkomen dat door de overheid wordt
herverdeeld (via o.a. collectieve voorzieningen) is gedaald van 66% in
1993 tot 54% in 2001, waarna een lichte stijging inzette tot 57% in
2003. Het aandeel van het nationaal inkomen dat gebruikt wordt voor de
financiering van de quartaire voorzieningen (zoals zorg, onderwijs,
politie en justitie) daalde van 46% in 1993 tot 43% in 1999, om
vervolgens weer te stijgen tot 46% in 2003.
Tussen 1993 en 2003 groeide de productie in de quartaire sector met in
totaal 16%. Deze groei deed zich vooral voor in de sectoren zorg (24%)
en openbare veiligheid (28%).
Besteedbaar inkomen vanaf 2001 gedaald
Tussen 1994 en 2000 steeg het gemiddeld besteedbaar inkomen van
huishoudens met in totaal 9%. Tussen 2001 en 2003 was sprake van een
daling met gemiddeld 3%. De daling was het sterkst bij paren
(éénverdiener) met kinderen (-5%) , alleenstaanden tot 65 jaar (-4%),
het laagste kwart van de inkomensgroepen (-4%) en de groep
niet-westerse allochtonen (-6 tot -8%).
Aantal zorgleerlingen in het onderwijs gestegen
Het opleidingsniveau van de Nederlandse bevolking stijgt nog steeds.
Van de Nederlanders die zijn geboren in de periode 1925-1934 bereikte
circa 20% het middelbaar niveau; voor de generatie 1965-1974 geldt dat
voor bijna 75%. De vraag is echter hoe lang deze stijging zich zal
voortzetten, omdat de naoorlogse generaties ruimschoots de gelegenheid
hebben gehad hun intellectuele capaciteiten te ontwikkelen.
Vermoedelijk zit het meeste groeipotentieel nu bij de allochtone
bevolking.
Momenteel volgen ruim 1,5 miljoen kinderen basisonderwijs en gaan
85.000 kinderen naar het speciaal (basis) onderwijs. Allochtone
kinderen maken naar verhouding vaker gebruik van speciale
onderwijsvoorzieningen. In het reguliere basisonderwijs maken zij 15%
van de leerlingen uit, in het speciaal onderwijs en de expertisecentra
bijna 20%.
Het aantal zorgleerlingen (kinderen met leer- en opvoedingsproblemen)
is gestegen van 77.000 in het schooljaar 1990-1991 tot 116.000 in
2003-2004. Ook de deelname aan expertisecentra (voortgezet speciaal
onderwijs voor o.a. gehandicapte en zeer moeilijk lerende kinderen)
nam tussen 1999 en 2003 toe met 44% tot 21.000 leerlingen.
Er is de laatste jaren sprake van een divergentie in de
onderwijsdeelname: enerzijds groei van de deelname aan speciale vormen
van onderwijs, anderzijds groei van de deelname aan havo/vwo. Deze
groei aan beide zijden van het onderwijsspectrum gaat ten koste van
het reguliere vmbo.
Het aantal jongeren dat zonder startkwalificatie het onderwijs verlaat
ligt sinds 2000 rond de 15%. Sinds 1998 is echter het aantal jonge
uitvallers in het voortgezet onderwijs ( brugperiode) verdubbeld tot
12.000 leerlingen in 2003.
Arbeidsdeelname vrouwen, allochtonen en jongeren blijft achter bij
streven
Tussen 1994 en 2002 steeg in Nederland het aantal gewerkte arbeidsuren
van 5,5 miljoen arbeidsjaren in 1994 tot 6,5 miljoen in 2002, om
vervolgens terug te lopen tot ruim 6,3 miljoen in 2004. In dit laatste
jaar nam het aantal vacatures weer licht toe, zij het vrijwel
uitsluitend in het bedrijfsleven.
De werkloosheid daalde van ruim een half miljoen mensen (8% van de
beroepsbevolking) in 1994 tot ruim een kwart miljoen (3%) in 2001 en
steeg daarna weer tot bijna een half miljoen (6%) in 2004.
Het werkloosheidspercentage onder niet-westerse allochtonen daalde van
25% in 1994 tot 9% in 2001 en steeg daarna weer tot 16% in 2004.
Het aantal uitkeringsontvangers (werkloosheids-, bijstands- of
arbeidsongeschiktheidsuitkering) daalde van 1,8 miljoen personen in
1994 tot bijna 1,5 miljoen in 2001 en steeg daarna weer tot 1,6
miljoen in 2004.
In Europees verband heeft de Nederlandse regering afgesproken om in
2010 de arbeidsparticipatie van specifieke bevolkingsgroepen op een
hoger niveau te brengen. Voor ouderen ligt de netto-participatie
thans op 40% en lijkt het streefdoel van 45% in 2010 binnen bereik.
Voor vrouwen ligt de participatie in 2004 op 54%, een lichte daling
ten opzichte van 2003. Het is dan ook de vraag of het streefdoel van
65% participatie in 2010 haalbaar is. De netto-participatie van
niet-westerse allochtonen ligt rond 48%, terwijl het streefdoel voor
2005 op 54% lag. Ook voor deze groep lijkt het streven voor 2010
moeilijk realiseerbaar. In 2004 is het jeugdwerkloosheids percentage
van 13% het dubbele van het algemene percentage. De jeugdwerkloosheid
is daarmee tevens weer terug op het niveau van 1994.
Gebruik van huursubsidie gestegen
Het aandeel Nederlandse huishoudens met een laag inkomen daalde van
16% in 1994 tot bijna 9% in 2002, om daarna weer te stijgen tot bijna
10% in 2003. Het totaal aantal uitkeringsontvangers
(arbeidsongeschiktheid, werkloosheid, bijstand en
nabestaandenpensioen) daalde tussen 1994 en 2004 met 230.000 personen.
Deze afname was vooral een gevolg van de daling van het aantal
bijstandsuitkeringen (van ruim een half miljoen in 1994 tot ruim
350.000 in 2004) en het aantal werkloosheidsuitkeringen (van ruim
400.000 in 1994 tot ruim 300.000 in 2004).
Het aantal huishoudens dat gebruik maakte van huursubsidie steeg van
950.000 in 1994 tot ruim
1 miljoen in 2003. Dit is ongeveer een derde van alle huishoudens die
huren.
Drankgebruik hoog, overgewicht toegenomen
De levensverwachting is de afgelopen jaren verder gestegen tot ruim
76 jaar voor mannen en ruim 82 jaar voor vrouwen (beiden 2003). Mensen
met een lagere opleiding leven gemiddeld enkele jaren korter dan
mensen met een hogere opleiding. Bovendien leven lager opgeleiden
gemiddeld 15 jaar langer in minder goede gezondheid dan hoger
opgeleiden.
Het aantal rokers onder de Nederlandse bevolking lag in de jaren '90
rond de 33%. In 2003 was dit percentage gedaald tot 30% en in 2004 tot
28%. In 2002 rookte 28% van de jongeren van 10-20 jaar.
In 2004 was dit percentage gedaald tot 24%. Eén op de drie jongens en
één op de tien meisjes van 10-20 jaar heeft een drankprobleem. Op
15-jarige leeftijd drinkt de helft van de jongens gemiddeld meer dan
vijf glazen op een weekendavond; één op de vijf zelfs gemiddeld meer
dan tien. Eén op de drie 15-jarigen is maandelijks dronken.
Het aandeel Nederlanders met een ernstig overgewicht steeg van ruim 6%
in 1990 tot ruim 10% in 2004. Het aandeel jongeren met een ernstig
overgewicht bleef in diezelfde periode vrij stabiel rond de 3% liggen.
Tussen 2000 en 2003 daalden de wachtlijsten voor ziekenhuiszorg met
6%, voor verpleging en verzorging met 47% en voor de zorg voor
verstandelijk gehandicapten met 2%. De wachtlijsten voor de
geestelijke gezondheidszorg stegen in diezelfde periode met 8%.
Museumbezoek licht gestegen
De cultuurparticipatie van de Nederlanders was de afgelopen jaren vrij
stabiel. Het aandeel Nederlanders dat aangeeft een (Nederlands) museum
te hebben bezocht, is licht gestegen van 35% in 1995 tot 38% in 2003.
Het aandeel Nederlanders dat één of meer podiumvoorstellingen bezocht
bleef in diezelfde periode vrijwel constant op 25% van de bevolking.
Een daling deed zich voor bij het aandeel Nederlanders dat gebruik
maakte van de bibliotheek; dit nam af van 32% in 1995 tot 25% in 2003.
In 2004 keken Nederlanders gemiddeld 3 uur en 12 minuten per dag naar
de televisie. Van die kijktijd werd één uur en tien minuten (ruim 36%)
besteed aan de publieke omroep. Hoewel commerciële aanbieders relatief
meer zendtijd besteden aan fictie, ruimen zij op grond van het
volledig programma-voorschrift ook tijd in voor categorieën als kunst,
cultuur en kinderprogramma's.
Het aandeel mensen dat minstens een half uur per dag beweegt is
gestegen van bijna 45% in 2000 tot bijna 48% in 2003. Het aandeel
Nederlanders dat lid is van een sportclub bleef tussen 1999 en 2003
vrijwel stabiel rond ruim 30%.
Lidmaatschap maatschappelijke organisaties gedaald
Het aantal Nederlanders dat lid is van een maatschappelijke
organisatie daalt. Inmiddels is bijna de helft van de Nederlanders van
18 jaar en ouder geen lid van een organisatie.
Het aantal kiesgerechtigde Nederlanders dat lid is van een politieke
partij ligt de afgelopen jaren rond de 300.000. Dit komt neer op circa
2,5% van de kiesgerechtigden en daarmee is de organisatiegraad in
Nederland de laagste van Europa. Tussen 1995 en 2005 kregen vooral CDA
(-27%) en VVD (-22%) te maken met ledenverlies, terwijl partijen als
GroenLinks (+73%) en SP (+162%) in diezelfde periode aanmerkelijke
winst boekten. In 2005 kwam het ledental van de SP boven dat van de
VVD uit.
De helft van de Nederlandse bevolking was in het jaar 2000 lid van een
kerkgenootschap. In het jaar 2005 was dit aandeel gedaald tot ruim
45%. Van deze 7,5 miljoen Nederlanders kan ruim 1 miljoen (6% van de
bevolking) beschouwd worden als een regelmatige kerkganger.
In het algemeen is tussen 1991 en 2003 het lidmaatschap van
maatschappelijke organisaties gedaald.
Het sterkst was deze daling bij de ideële organisaties (zoals
politieke partijen en organisaties als Amnesty International), het
geringst bij vrijetijdsorganisaties (zoals sportverenigingen,
amateurkunst).
Van de maatschappelijke organisaties die gebruik maken van
vrijwilligers geeft 38% aan dat zij een tekort hebben aan
vrijwilligers. Deze tekorten doen zich het sterkst gelden in de sfeer
van zorg en hulpverlening. Het aandeel Nederlanders dat
vrijwilligerswerk verricht is de laatste jaren gedaald tot minder dan
30% in 2004.
Aantal personenauto's gestegen tot 7 miljoen
Nederlanders van twaalf jaar en ouder waren in 2004 gemiddeld ruim één
uur per dag onderweg en legden daarbij gemiddeld 35 kilometer af. De
helft van alle verplaatsingen en driekwart van de afgelegde kilometers
kwam voor rekening van de auto. De trein was goed voor 5% van alle
verplaatsingen en 12% van de afgelegde kilometers. Ruim een kwart van
alle verplaatsingen werd met de fiets gerealiseerd.
Bij de beoordeling van verschillende vervoersmogelijkheden voor
woon-werkverkeer komen de auto en de fiets er bij alle
verkeersgebruikers met een ruime 8 het beste uit. Het openbaar vervoer
komt niet hoger dan een 5. Opmerkelijk is dat ook
openbaar-vervoergebruikers de auto met een ruime voldoende waarderen.
Het aantal personenauto's in Nederland is gestegen van 5,5 miljoen in
1994 tot 7 miljoen in 2005. Driekwart van de huishoudens beschikt over
minstens één auto, één op de vijf huishoudens heeft twee auto's en één
op de vijftig huishoudens heeft drie of meer auto's ter beschikking.
Met 37% van alle verplaatsingen en 43% van de verreden kilometers zijn
sociale en recreatieve activiteiten de belangrijkste bron van
mobiliteit.
Onveiligheidsgevoelens gedaald
Uit slachtofferenquêtes komt naar voren dat zich in 2004 ongeveer 4,7
miljoen delicten hebben voorgedaan. Bijna tweevijfde van deze delicten
betreft vermogensdelicten (zoals fietsdiefstal en inbraak), nog eens
tweevijfde betreft vernielingen en in iets meer dan een vijfde van de
gevallen gaat het om geweldsmisdrijven. Sinds 2002 is de criminaliteit
licht gedaald. Dit gold met name de geweldsdelicten. In 2004 werden
bijna 1,7 miljoen delicten bij de politie gemeld.
Het aantal opgehelderde (d.w.z. dat een verdachte bij de politie
bekend is) misdrijven is gedaald van 255.000 begin jaren '90 tot
190.000 in 2000, om daarna weer op te lopen tot 276.000 in 2003.
Van alle minderjarige verdachten werden in 1990 6.500 personen naar
een HALT-bureau verwezen voor een alternatieve straf. In 2003 was dit
aantal gestegen tot 21.000. Bijna twee op de vijf verdachten is tussen
de 12 en 24 jaar, het merendeel is man en allochtonen zijn in deze
groep oververtegenwoordigd.
In 2003 was ruim een kwart van alle door de rechter opgelegde straffen
een gevangenisstraf. In 30% van de gevallen ging het om een geldboete
en bij 16% van de uitspraken betrof het een taakstraf.
Het aandeel Nederlanders dat zich wel eens onveilig voelt is gedaald
van ruim 30% in 1999 tot 25% in 2005. Het aantal voorstanders van de
doodstraf is gedaald van 39% in 1994 tot 33% in 2004.
Woningtekort toegenomen
Bijna 90% van de huishoudens is tevreden tot zeer tevreden met de
woning. Die tevredenheid is de laatste jaren toegenomen, met name
onder de hogere inkomens. Van alle huishoudens vindt 15% de woning te
klein. Onder niet-westerse allochtonen is dat percentage 35%.
Het eigen woningbezit in heel Nederland is toegenomen van 48% in 1994
tot 53% in 2002. De groei deed zich vooral voor in de vier grote
steden, waar het eigen woningbezit steeg van ruim 20% in 1994 tot
bijna 28% in 2002. In deze vier gemeenten steeg in diezelfde periode
het aantal eigen woningen met 50.000, terwijl het aantal huurwoningen
terugliep met 14.000. De toename van het aantal eigen woningen was
hier deels het gevolg van herstructurering van oude stadswijken, deels
van nieuwbouw op VINEX-lokaties.
Het woningtekort liep op van 137.000 woningen in 1994 tot 166.000
woningen in 2002. De grootste tekorten doen zich voor in de provincies
Utrecht en Gelderland, de geringste in Limburg en de drie noordelijke
provincies. Door de gebrekkige doorstroming binnen de huurmarkt en van
de huur- naar de koopmarkt, hebben vooral starters op de woningmarkt
grote moeite om een geschikte woning te vinden.
Van de overheidsuitgaven voor de volkshuisvesting profiteren vooral de
lagere inkomensgroepen (huursubsidie) en de hogere inkomensgroepen
(huurwaardevoordeel). In 2003 kwam dit voor een huis- houden met een
laag inkomen neer op bijna 1.000 euro en voor een huishouden met een
hoog inkomen op bijna 1500 euro. Voor de huishoudens met een
middeninkomen ging het om bijna 500 euro.
SCP-publicatie 2005/14, De Sociale Staat van Nederland 2005, Den
Haag, Sociaal en Cultureel Planbureau, september 2005, ISBN 90 377
0202 3, prijs EUR 27,50.
De publicatie is verkrijgbaar bij de boekhandel of te bestellen bij
het SCP via fax 070 - 340 7044,
e-mail: bestel@scp.nl of via de web-site: www.scp.nl
Sociaal en Cultureel Planbureau