Bijdrage Harm Brouwer Opiniepagina NRC Handelsblad
donderdag 1 september 2005
Bestudering van de voorstellen van de Stuurgroep Evaluatie Politie-organisatie, de zogeheten Commissie Leemhuis, leidt tot een duidelijke conclusie:
De tijd is rijp om de 26 afzonderlijke politiekorpsen onder te brengen in één concern, in één organisatie. We moeten nu doorpakken en de politie een heldere en toekomstbestendige positie in de samenleving geven. We hebben niets aan oplossingen die de kool en de geit proberen te sparen. Dat leidt alleen maar tot grote kosten en onduidelijkheid over wat we van de politie kunnen verwachten.
Er bestaan fundamentele problemen die een doeltreffend optreden van de politie in de weg staan, zeker waar het gaat om het landelijke beheer en beleid van de politie. Er moet een einde worden gemaakt aan de miljoenenverslindende versnippering, zoals bij de informatiehuishouding. Ook wordt het hoog tijd duidelijkheid te verkrijgen over wie nu waarvoor verantwoordelijk is als het om de politie gaat en bij wie in tijden van nood de doorzettingsmacht ligt. We leven in een periode waarin steeds meer daadkracht wordt verlangd op het terrein van de veiligheid, en waarin ook de (inter)nationale eisen aan de politie zich steeds meer doen voelen. Dan kunnen we niet meer volstaan met 26 aparte korpsen die op een min of meer vrijwillige basis samenwerken, terwijl de verantwoording over wat de politie doet en nalaat mistig is.
Het College van procureurs-generaal (PG's) is het met de Commissie-Leemhuis eens dat de politiekorpsen in één nationale organisatie moeten opgaan. Binnen die ene organisatie kan zowel de politiezorg op plaatselijk niveau "in de wijk" worden verzorgd, maar evenzeer taken worden uitgevoerd op regionaal of landelijk niveau. Die ene politie kent een Raad van Bestuur die via regionale korspchefs over al die onderdelen gaat. Dat landelijke concernbestuur is de partij waarmee de ministers van BZK en Justitie zaken doen. Die ministers bepalen hoeveel geld de politie krijgt en zij stellen, daarbij geadviseerd door het College van PG's, de kaders voor het te voeren opsporingsbeleid vast, met daarbinnen de landelijke prioriteiten. Op die manier kan de politie meekrijgen dat terrorisme, mensensmokkel, huiselijk geweld en "veelplegers" nationale prioriteiten zijn en dat daar meetbare resultaten op behaald dienen te worden. Dat is veel eenvoudiger dan dat met ieder korps daarover afzonderlijk onderhandeld moet worden, zoals nu de praktijk is. Logisch gevolg is dat de politiekorpsen via hun korpschefs voortaan aan hun 'concernbestuur' verantwoording gaan afleggen over hoe ze aan die landelijke kaders en eisen hebben voldaan, en dat bestuur vervolgens weer aan de ministers.
De verantwoordelijkheid voor de politieorganisatie ligt dan niet meer zoals nu het geval is bij de korpsbeheerders (burgemeesters van grote steden) maar komt bij de politie zelf te liggen, in een directe verbinding met de ministers. Dit vergroot de mogelijkheid van de ministers om de politie te sturen. De vrees hierbij is wel dat de "Haagse bemoeienis" zo groot wordt dat de politie geen ruimte meer overhoudt om rekening te houden met wat regionaal of plaatselijk leeft. Uit eigen ervaring binnen het Openbaar Ministerie (OM) blijkt overigens dat het wel degelijk mogelijk is om in één organisatie recht te doen aan zowel landelijke als aan plaatselijke belangen. Van groot belang hierbij is wel de verbinding met wat plaatselijk en regionaal leeft goed te organiseren.
Daartoe zal gewaarborgd moeten zijn dat er voldoende ruimte is om op plaatselijk niveau op het terrein van de openbare orde en de rechtshandhaving keuzen te kunnen maken. De burgemeester en de officier van justitie, die in de praktijk van alledag gaan over wat de politie moet doen en nalaten, moeten weten hoeveel politie en met welke kwaliteit tot hun beschikking staat.
Daarnaast is het gewenst te komen tot regionale "veiligheidsbesturen", met daarin de burgemeesters van de regio en de betrokken hoofdofficier van justitie. Die structuur kan bewerkstelligen dat het (lokale) politiebeleid niet alleen in evenwicht is met de landelijke kaders en prioriteiten maar ook met de regionale wensen en mogelijkheden. Het veiligheidsbestuur moet dan wel invloed kunnen uitoefenen op wat de politie gaat doen. Daartoe is vereist dat de voorzitter van het veiligheidsbestuur, een burgemeester, en de betrokken hoofdofficier van justitie instemmen met de regionale politieplannen.
Een consequentie van de voorstellen van de Commissie Leemhuis is dat de bestaande directe justitiële beleids- en verantwoordelijkheidslijn wordt gewijzigd. Het opsporingsbeleid van Nederland gaat dan niet meer in de lijn van de minister van Justitie via het OM naar de politie, maar direct naar het landelijk bestuur van de politie, met dito verantwoording door de laatsten over de behaalde resultaten. Uiteraard zal het OM volop betrokken zijn bij het nadenken over de prioriteiten die op landelijk niveau moeten worden gesteld, maar het heeft daar een minder bepálende rol dan voorheen, omdat de kaders immers door de ministers zullen worden vastgesteld. Wat niet verandert, is de grote verantwoordelijkheid van het OM bij beslissingen in wat in concrete misdrijven en wat met aangehouden delinquenten moet worden gedaan. Het gezag van het OM over de opsporing zal blijvend tot uitdrukking komen in de besluitvorming over welke (categorieen van) misdrijven door de politie op landelijk, regionaal en lokaal niveau moeten worden onderzocht en welke justitiële reacties daarop moeten plaatsvinden.
Onze conclusies impliceren dat de politie meer een eigen profiel in de samenleving kan krijgen. Daarmee wordt het ook mogelijk de structurele problemen van diffuse besturing en daarmee verbonden gebrekkige democratische verankering van de politie op te heffen.
Harm Brouwer
Voorzitter College van procureurs-generaal
Deze bijdrage is op 1 september 2005 verschenen op de opiniepagina van NRC Handelsblad
Openbaar Ministerie