AFM terecht niet opgetreden tegen tenderbod Bergson op aandelen Hunter
Douglas
's-Gravenhage, 30 juni 2005 - Het College van Beroep voor het
bedrijfsleven heeft in zijn uitspraak van hedenmiddag het beroep tegen
de weigering van AFM (Autoriteit Financiële Markten) op te treden
tegen het voorgenomen tenderbod van Bergson op aandelen Hunter Douglas
ongegrond verklaard. Het besluit van AFM blijft dus in stand.
Franklin Templeton Investment Funds en drie andere houders van
aandelen Hunter Douglas hebben de AFM gevraagd om maatregelen te nemen
tegen het voornemen van Bergson Holdings N.V. om een openbaar
tenderbod uit te brengen op 10.500.000 gewone aandelen in het kapitaal
van Hunter Douglas. Bergson is met het oog op dit tenderbod opgericht
door R. Sonnenberg, die zelf toen 87,3% van het geplaatste kapitaal
van Hunter Douglas controleerde.
Bergson is van plan het tenderbod te doen, nadat Hunter Douglas
cumulatief preferente aandelen ter waarde van EUR 60.000.000 heeft
uitgegeven en geplaatst bij ING Corporate Investments Participaties
B.V. Deze uitgifte heeft tot gevolg dat het aandeel van Sonnenberg
(deels via Bergson) in het geplaatste kapitaal tot beneden de 30%
daalt. Volgens Franklin is de uitgifte van cumprefs een truc om aan de
regels ter bescherming van minderheidsaandeelhouders te ontkomen en
moet de AFM als toezichthouder optreden.
De AFM vond dat van schending van deze regels niet bleek en gaf een
afwijzende reactie op het verzoek van Franklin.
Het Besluit toezicht effectenverkeer stelt regels over het tenderbod.
Volgens artikel 9l mag de bieder bij aanvaarding niet meer dan 30% van
het geplaatste kapitaal in de doelvennootschap gaan houden. Het
College constateert dat de bewoordingen van deze bepaling duidelijk
zijn: uitsluitend het percentage van het geplaatste kapitaal dat
direct of indirect wordt gehouden, is van belang. Niet van belang is
welke mate van zeggenschap de bieder vóór of na het tenderbod heeft.
Dat Sonnenberg zowel vóór als na het tenderbod over meer dan 30% van
de stemrechten beschikt, is voor de toepasselijkheid van artikel 9l
niet van belang. Dat de bepaling slechts zou mogen strekken tot
facilitering van het verkrijgen van een strategisch minderheidsbelang,
staat niet in de tekst van het artikel. Ook is er geen steun voor de
vinden in de toelichting op de regeling.
Niet valt volgens het College uit te sluiten dat feiten of
gebeurtenissen voorafgaand aan het gestand doen van het tenderbod van
belang kunnen zijn bij de uitleg en toepassing van artikel 9l. Dit zal
slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden het geval kunnen zijn.
Van zodanige omstandigheden is volgens het College niet gebleken.
Veel bezwaren van Franklin zijn inherent aan een tenderbod en kunnen,
omdat de wetgever dit bod toelaat, niet als uitzonderlijk worden
aangemerkt. Dat een aanzienlijk deel van het geplaatste kapitaal
preferente en cumulatief preferente aandelen betreft, maakt dit niet
anders. De wetgever heeft er immers voor gekozen geen onderscheid te
maken tussen verschillende soorten aandelen.
Dat de uitgifte van cumulatief preferente aandelen mede geschiedt om
Sonnenberg in een zodanige positie te brengen, dat hij minder dan 30%
van het geplaatste kapitaal in Hunter Douglas houdt, is ook niet
zodanig uitzonderlijk, dat deze uitgifte niet in aanmerking zou moeten
worden genomen. Deze uitgifte is mede ingegeven door de
financieringsbehoefte van de vennootschap en dus niet uitsluitend om
een tenderbod mogelijk te maken. Dat de argumenten die Hunter Douglas
aan de uitgfite ten grondslag legt onmiskenbaar onjuist zijn, is niet
gebleken.
Het College geeft aan dat het zijn taak te buiten gaat om de
biedingsvoorschriften, die op zich duidelijk zijn, aan te passen om
tegemoet te komen aan bezwaren als die van Franklin.
LJ Nummer
AT8543
Bron: College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum actualiteit: 30 juni 2005 Naar boven
Gerechtelijke organisatie