Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer Postbus 90801 2509 LV Den Haag der Staten-Generaal Anna van Hannoverstraat 4 Telefoon (070) 333 44 44 Binnenhof 1a Telefax (070) 333 40 33 2513 AA `s-GRAVENHAGE

Uw brief Ons kenmerk
AV/PB/2005/49461

Onderwerp Datum
30 juni 2005

Tijdens de plenaire behandeling van het Wetsvoorstel verplichte beroepspensioenregeling (Kamerstukken II 29841) op 5 april jongstleden zijn door mij enkele toezeggingen gedaan. Deze brief strekt ertoe deze toezeggingen na te komen.
Daarnaast wil ik u bij deze aanbieden het Nationaal Strategierapport Pensioenen, zoals dat één dezer dagen door mij aan de Europese Commissie zal worden aangeboden.

Toezeggingen


· Een evaluatie van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVPS).

Tijdens het plenaire debat op 5 april j.l. over het voorstel van Wet verplichte pensioenregeling heb ik, naar aanleiding van een verzoek van de leden Verbeet en Omtzigt, aangegeven dat ik met de minister van Justitie, als de eerstverantwoordelijke voor de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVPS), zou bespreken hoe deze wet zou kunnen worden geëvalueerd. Dit overleg heeft geleid tot het hierna weergegeven voorstel.

Het Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatie Centrum (WODC) van het ministerie van Justitie zal worden gevraagd een onderzoek te doen verrichten naar de doeltreffendheid van de WVPS en de werking van deze wet in de praktijk. Daarbij zal ook worden nagegaan of deze wet knelpunten oplevert, en zo ja welke.

Het is de bedoeling dat het onderzoek in 2006 zal worden gestart. Er zal een begeleidingscommissie worden samengesteld waarin zowel het ministerie van Justitie als het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zullen participeren. Bij de start van het onderzoeksproject tezijnertijd zal worden nagegaan hoe betrokken organisaties of deskundigen hieraan een bijdrage kunnen leveren.

De uitkomsten van het onderzoek zullen naar verwachting in het voorjaar van 2007 ter beschikking komen en aan uw Kamer worden aangeboden.

2


· Een evaluatie van het Wetsvoorstel Verplichte Beroepspensioenregeling

Tijdens het plenaire debat is verzocht om een evaluatie van de deze nieuwe wet. Ik stel voor met name de onderwerpen die nieuw zijn ten opzichte van de huidige wet Verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling te evalueren. Deze onderwerpen zijn de representativiteit en de verdergaande solidariteitseisen.

Ten aanzien van de representativiteit is een evaluatie pas zinvol tenminste vijf jaar na inwerkingtreding van de wet verplichte beroepspensioenregeling. De organisatiegraad wordt immers een keer in vijf jaar getoetst. Gekeken zal worden welke invloed de nieuwe eisen ten aanzien van organisatiegraad en draagvlak hebben op het aantal verplichtgestelde regelingen. Daarnaast zal worden gekeken hoe de beroepspensioenverenigingen in de praktijk fungeren.

Ten aanzien van de solidariteitseisen, zoals de doorsneepremie, zal gekeken worden op welke wijze deze in de regelingen is vastgelegd.
Het voornemen is om een dergelijke evaluatie in 2012 te laten plaatsvinden. Het evaluatieonderzoek zal vervolgens, voorzien van de conclusies die het kabinet daaraan verbindt, aan het parlement worden aangeboden.


· De rol van de overheid bij voorlichting over (aanvullende) pensioenen.

De AOW

Mevrouw Verbeet sprak over het belang van de voorlichting over pensioenen en meer in het algemeen over de inkomenspositie van mensen na hun 65ste verjaardag. In verband daarmee heeft zij mij verzocht om een begin te maken met het mensen systematisch voorlichten over deze onderwerpen. Daarbij zou moeten worden vermeld wat ze kunnen doen om er voor te zorgen dat ze als pensioengerechtigden straks niet in de financiële problemen geraken. Laat ik beginnen met op te merken dat ik het belang van een goede voorlichting over financiële positie van pensioengerechtigden volledig onderschrijf.
Daar waar het de AOW betreft, de eerste pijler van het Nederlandse pensioenstelsel, ligt het ook op de weg van de overheid om deze voorlichting ter hand te nemen.
Mijn departement brengt dan ook met enige regelmaat via persberichten, folders of ander voorlichtingsmateriaal essentiële ontwikkelingen over dit onderwerp onder de aandacht van belangstellenden.
Zo is er bijvoorbeeld in 2000 de folder uitgebracht "Partnertoeslag AOW stopt in 2015"naar aanleiding van het feit, dat met ingang van 1 januari 2015 er geen recht meer zal bestaan op toeslag wanneer een AOW-gerechtigde een partner heeft die jonger is dan 65 jaar die géén dan wel weinig eigen inkomen beschikt. In 2002 is de folder "Korting op uw AOW?" verschenen waarin aandacht wordt besteed aan de onvolledige AOW-opbouw en de gevolgen van werken in het buitenland.
Ook de SVB besteedt de nodige aandacht aan voorlichting ten behoeve van degene die straks 65 jaar wordt en degene die dat nu al is. In diverse brochures wordt bijvoorbeeld ingegaan op kwesties die het recht op en de hoogte van het AOW-pensioen kunnen beïnvloeden. Deze folders zijn in meerdere talen beschikbaar.

3

Door middel een periodiek, dat elk half jaar verschijnt, wordt iedereen die een AOW- pensioen of een ANW-uitkering ontvangt, door het uitvoeringsorgaan op de hoogte gehouden van de laatste ontwikkelingen ­ bijvoorbeeld nieuwe regelgeving ­ die voor de uitkeringsgerechtigde van belang kunnen zijn.

De aanvullende pensioenen.

Voor de aanvullende pensioenen is het belang van goede voorlichting van even groot belang als bij de AOW. De vraag wie verantwoordelijk is voor deze voorlichting ligt ten principale anders dan bij de AOW. Bij de aanvullende pensioenen zie ik het als de taak van de overheid (de wetgever) om te zorgen voor toereikende voorschriften over de voorlichting. In de huidige Pensioen- en Spaarfondsenwet de voorlichtingsvoorschriften zijn deze voorschriften beperkt, té beperkt naar mijn mening. Ik ben dan ook voornemens in het voorstel voor een Pensioenwet (de Ministerraad heeft inmiddels ingestemd met het voorleggen van het wetsvoorstel aan de Raad van State) de informatieverplichtingen aan scherpen en te verduidelijken.
Verder acht ik het de taak van de overheid om als stimulator en facilitator op te treden, daar waar de pensioensector zelf het voorlichtingsvraagstuk ook zelf heeft opgepakt. Ik beoordeel de manier waarop het veld thans met dit vraagstuk bezig is als positief. Men spreekt niet alleen met de eigen koepels maar betrekt daar ook andere betrokken partijen, zoals de Consumentenbond en de ouderenorganisaties, bij.
Daarvan zijn enkele goede voorbeelden te noemen:

· het project Pensioenkijker, dat vooral gericht is op pensioenbewustzijn en verbreden van de pensioenkennis

· het project om te komen tot een uniform pensioenoverzicht, een project dat dus vooral op de inhoud van de voorlichting is gericht.
Ik draag deze initiatieven dan ook een warm hart toe en heb dat op meerdere manieren en momenten laten blijken.
Indien vanuit het pensioenveld (nog) een verzoek zou komen voor morele dan wel materiële ondersteuning voor een ander sectorbreed project, dan zal ik een dergelijk verzoek vanuit een positieve grondhouding op zijn merites beoordelen.
Dit alles neemt niet weg dat de voorlichting over de inhoud van één van de arbeidsvoorwaarden, zijnde het aanvullende pensioen, primair de verantwoordelijkheid is en ook behoort te zijn van degenen die deze arbeidsvoorwaarde zijn overeengekomen. Hierin zie ik, buiten hetgeen hiervoor is genoemd, géén concrete taak weggelegd voor de overheid.

De Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,

(mr. A.J. de Geus)