D66

Bijdrage van D66-fractievoorzitter in de Eerste Kamer, Eddy Schuyer:

Voorzitter, in een van de laatste vergaderingen van de commissie onderwijs stelde de voorzitter van de commissie, de heer Klink, dat er met het aspect van de kwaliteit van het onderwijs iets merkwaardigs aan de hand is. Bij onderzoek, ook internationaal onderzoek, komt het Nederlandse onderwijs over het algemeen goed voor de dag. Dat geldt met name voor het wiskunde onderwijs in het bijzonder.

Maar de gevoelswaarde van de mensen die rechtstreeks met het onderwijs te maken hebben, en ook van de politici, is een andere. Ernstige kritiek op het basisonderwijs, ernstige kritiek op het Vmbo. In het algemeen voortgezet onderwijs kritiek op de profielen en de vervlakking in algemene zin. En ook het hoger onderwijs waarover we vorige week met elkaar van gedachten wisselden, vertoont een geschakeerd beeld.

Waar het onderzoek de criticasters gelijk geeft, is bij de opleidingen tot het leraarsambt. Ik kom daar uitvoerig over te spreken, omdat dit een uiterst ernstig feit is als we het over de kwaliteit van het onderwijs hebben. Immers de kwaliteit van het onderwijs staat of valt met de kwaliteit van de mensen die het geven, zo mogen we aannemen.

Maar voor het daarover te hebben, wil ik tocht eerst de paradox die de heer Klink formuleerde wat nader beschouwen. Mijn uitgangspunt daarbij is, dat klagen over de kwaliteit van het onderwijs vermoedelijk zo oud als de mens zelf is. In de tijd dat ik een colloquium doctum Latijn deed, gaf de docent ons een aantal teksten te lezen waarin geklaagd werd over de kwaliteit van het onderwijs in de Romeinse tijd. Als die op waarheid zouden hebben berust, is er slechts één conclusie te trekken: in de senaat van nu zitten uitsluitend nog analfabeten. En dat is aantoonbaar onjuist.

De reden van klagen over het onderwijsniveau moet wellicht dan ook gezocht worden in de volgende oorzaken.

Ten eerste hebben volwassenen weinig inzicht meer op welk moment zij zelf bepaalde kennis hebben verworven en waar zij die kennis hebben verworven. Op school, thuis of in een andere sociale omgeving.

Ten tweede en dat is in deze tijd meer aan de orde dan in welke periode daarvoor dan ook wordt in het onderwijs andere kennis onderwezen dan de volwassenen zelf hebben verworven. Het kan dus heel goed zo zijn, dat jonge mensen die kennis niet hebben of nog niet hebben. En dat de klacht over de kwaliteit van het onderwijs komt van mensen die waarnemen dat de leerling niet weet of nog niet weet wat zij zelf wel weten en daarenboven ook nog menen dat op de leeftijd van de leerling al wel te hebben geweten.

Ten derde, de nieuwe kennis die de leerling wel weet maar de volwassene niet of veel minder wordt niet gezien als even waardevol. Een voor de hand liggend voorbeeld is natuurlijk het hanteren van het internet en het opzoeken van kennis via dit systeem. Iets dat de volwassene als leerling nooit heeft kunnen weten en ook nu bij hem of haar waarschijnlijk minder in de bagage zit dan van de leerling in de school.

Toch is het goed hanteren van het internet als informatiebron als men iets wil weten van enorme betekenis. Het is logisch dat in het onderwijs van nu daar intense aandacht voor is. En omdat de onderwijstijd niet van elastiek is, komt de vraag van de keuze wat doe je wel en wat doe je niet steeds indringender aan de orde.

Ten vierde dient bedacht te worden dat hetgeen als basiskennis gepresenteerd wordt steeds meer wordt en dat alleen dat al het onmogelijk maakt om die allemaal in beperkte tijd te kunnen kennen.

Is er dus reden om kritisch te zijn tegenover de kritiek op de kwaliteit van het onderwijs; aan de andere kant is het goed om steeds de kwaliteit van het onderwijs te willen verbeteren. Dat is een eeuwige opdracht. En ook met de nu aangebrachte relativering, wil ik toch wel de stelling aan, dat er op een aantal kernpunten inzake de kwaliteit een kritische grens is bereikt.

Een basisvoorwaarde in taalonderwijs is toch dat men zich goed kan uitdrukken in woord en geschrift. En hoewel taalkundigen relativerend kunnen zijn over spelling is de maatschappelijke werkelijkheid dat niet kunnen spellen iemand sociaal achter stelt. De waarde van hoofdrekenen is met de komst van de zakrekenmachine betrekkelijk geworden, maar dat kan niet gezegd worden als het gaat om inzicht in breuken. Jaartallen in geschiedenis kunnen doorslaan als leerobject maar het kennen van een 25 tot 50 jaartallen heeft functie als het gaat om het plaatsen van gebeurtenissen in tijd. En zo is er van heel veel meer vakken aardrijkskunde bijvoorbeeld iets als een canon te formuleren. Dat gebeurt ook wel in het denken en praktiseren van leerplanontwikkeling. Bij adviezen over de opzet van een canon is het zinvol het Instituut voor Leerplanontwikkeling vroegtijdig te betrekken. Daar hoort bijvoorbeeld de vraag te worden beantwoord, wat de beste leeftijd is om bepaalde zaken bij te brengen. Zo is de vraag gerechtvaardigd of grammatica in de basisschool moet als men beseft dat hetgeen wordt bijgebracht op bijvoorbeeld twaalfjarige leeftijd in enkele weken kan worden verworven.

Ernstig wordt het pas als deze overwegingen niet meer kunnen worden besproken door gebrek aan kennis bij docenten. En dat daar alarmerende berichten over zijn, laat zich moeilijk ontkennen. Verbetering van de lerarenopleiding in brede zin is van de hoogste urgentie. Het is niet de eerste keer dat ik aan die bel trek en ook niet de eerste keer dat ik met deze minister daarover spreek. Ik erken het duivelse dilemma. Binnen enkele jaren is het tekort aan leraren waarschijnlijk zeer manifest. En vanuit dat perspectief is het aantrekkelijk om varianten te bedenken die dat tekort opheffen; de zij instroom bijvoorbeeld.

Maar dat kan niet het hele verhaal zijn. In een commissie over de lerarenopleiding van enige jaren geleden waar ik deel van uitmaakte, werd om te beginnen gesteld dat er iets aan de instroom schortte. Laat iedereen alvorens een opleiding tot leraar te starten maar beginnen met het VWO-diploma. Ook de kleuterjuffrouw werd er onmiddellijk gevraagd. Afgezien van het feit dat kleuterjuffrouwen er helaas niet meer zijn, was ons antwoord "ja". Wel wetend dat dit toch niet haalbaar zou zijn, maar daarmee werd duidelijk dat de eisen aan opleiders bepaald dienen te worden versterkt. Als de minister weer gaat sleutelen aan de profielen bij het voortgezet onderwijs, heeft dat een direct gevolg voor de lerarenopleiding. Een cultureel profiel is op zichzelf geen slecht idee voor degenen die dat uit overtuiging kiezen. Maar een bijkomend gevolg is wel dat met dit profiel ook de Pabos worden overspoeld en daar is het niet voor bedoeld. Daar is alleen uit te komen als voor de toelating op de Pabos eisen worden gesteld hetzij door een ander profiel te vragen, hetzij aanvullende eisen op het nieuwe profiel te stellen, waardoor er iets van een waarborg komt dat vakinhoudelijk er verantwoord wordt gepresteerd. Waarmee dan de kritiek op de kennis van onderwijzers op het terrein van rekenen en taal niet meer zal voorkomen.

Voorzitter, wat ik met dit voorbeeld wil aangeven is, dat er een samenhang is in aspecten van onderwijsbeleid die op het eerste gezicht niets met elkaar van doen hebben, maar die bepalend zijn voor de mensen aan wie wij onze kinderen toevertrouwen. Ik vraag de minister daar meer rekening mee te houden.

Actueel bij de opleiding voor leraren is op dit moment de gedachte binnen het CDA om een aparte opleiding te ontwikkelen voor leraren ten behoeve van het VMBO. Wat aan die gedachte waardevol is, is het gegeven dat eindelijk een brede aandacht ontstaat voor de aanpak van onze lerarenopleidingen. Maar ons inziens heeft de minister er terecht terughoudend op gereageerd. De reactie dat het leraarsvak ook inhoudt teamwerk en dat op basis van dat aspect er binnen een team specialismen dienen te worden ontwikkeld, spreekt ons meer aan.

Voorzitter, een andere gedachte naar ik meen ook van het CDA afkomstig is de idee om een soort werk/leerplicht tot 23 jaar te maken. Die idee is ontstaan om meer leerlingen een startkwalificatie te laten verwerven. Zeker van belang als het gaat over de kwaliteit van het onderwijs.

Ook hier geldt dat de bedoeling sympathiek is, maar dat naar ik vrees de uitvoering ervan tot onmogelijke situaties op scholen aanleiding kan geven. In deze Kamer is speciale aandacht voor de nota van de Rekenkamer Tussen Beleid en Uitvoering. Wij vrezen dat een regelgeving die uitgaat van een vorm van leerplicht tot 23 jaar tot mislukken gedoemd is. Met een grote kans dat de zwarte piet van die mislukking bij de school komt te liggen terwijl de beleidsmakers deze eerder zouden moeten hebben. Anders dan bij een aparte lerarenopleiding voor het VMBO lijkt de gedachte van de leer/werkplicht tot 23 jaar wel op een meerderheid te kunnen rekenen aan de overkant. Mijn vraag is, hoe de minister hiertegenover staat? Wetgeving op dit gebied zullen wij op deze plek zeker niet op voorhand accorderen.

Voorzitter, met de kwaliteit van het beroepsonderwijs heeft ook te maken met het hebben van voldoende stageplaatsen. De heer De Boer verdient steun voor zijn onophoudelijk streven het bedrijfsleven en in het bijzonder het Midden- en Kleinbedrijf op zijn verantwoordelijkheid te wijzen. Maar een wettelijke verplichting aan bedrijven en instellingen om stageplaatsen ter beschikking te stellen, is een maatregel die ons vooralsnog te ver gaat. Als er op den duur niets anders op zou zitten, dan zal ons oordeel sterk afhangen van de wijze waarop aan deze verplichting in het wetgevend kader vorm wordt gegeven. Het mag niet leiden tot extra lastendruk voor bedrijven en ook niet tot administratieve overlast.

Verder is discussie ontstaan over het creëren van de mogelijkheid om in twee jaar te promoveren en het starten van tweejarige HBO-opleidingen. D66 ziet daar echter de meerwaarde niet van, ten eerste omdat de Open Universiteit dit al lang kan realiseren. Ten tweede moet je, als je deze opties al overweegt, ook overwegen om topstudies op te zetten om daarmee het algehele niveau van het onderwijs weer enigszins omhoog te halen.

Voorzitter, het aspect kwaliteit van het onderwijs geeft aanleiding tot nog veel meer opmerkingen. Er is eigenlijk in het maatschappelijk debat moeilijk een onderwerp te vinden dat voor de toekomst van ons land van meer gewicht is. Dat besef begint geloof ik langzaam door te dringen en dat is winst. Belangrijk is dan dat er gediscussieerd wordt op basis van feiten en niet van ficties. Een zon fictie is bijvoorbeeld dat wij goed zijn in talenonderwijs en in het aantal gedoceerde talen.

Recent heeft Eurostat daar gegevens over gepubliceerd die er een ander licht op doen schijnen. Nog geen kwart van onze kinderen leert Frans. Dat zijn er in Ierland,Spanje, Denemarken, Duitsland, Zweden, Italië, Cyprus, Oostenrijk, België, Luxemburg en Roemenië veel meer. En hetzelfde geldt voor Duits waar Nederland niet eens het Europees gemiddelde overstijgt. We hebben het dan niet alleen over onze naaste buur en belangrijkste handelspartner maar ook op afstand over het grootste taalgebied binnen de Europese Unie met meer dan honderd miljoen mensen. Eigenlijk is dat een alarmerend gegeven dat eveneens iets zegt over de staat van ons onderwijs. Is het niet zinvol zo vraag ik de minister daar bij de samenstelling van profielen in het Havo-VWO veel meer rekening mee te gaan houden?

Wij wachten de beantwoording van de bewindslieden met belangstelling af.

21-6-2005 00:00