Wetsvoorstel voor betere aanpak terreur
20-06-2005 : Minister Donner heeft een wetsvoorstel naar de Tweede
Kamer gestuurd dat justitie meer bevoegdheden geeft in de strijd tegen
terrorisme. In dit wetsvoorstel mogen bijzondere opsporingsmethoden al
worden ingezet als er voldoende aanwijzingen zijn voor een
terreurdreiging.
Openbaar Ministerie
College van procureurs-generaal
Voorzitter
Postadres: Postbus 20305, 2500 EH Den Haag ,
Aan de Minister van Justitie
Mr. J.P.H. Donner
Postbus 20301
2500 EH 'S-GRAVENHAGE
Bezoekadres:
Prins Clauslaan 16
2595 AJ Den Haag
Telefoon +31 70 33 99 600
Telefax +31 70 33 99 854
Onderdeel Bestuurlijke en Juridische Zaken
Contactpersoon mr. C. Glorie
Doorkiesnummer(s) 070-339 9804
Datum 21 december 2004
Ons kenmerk PaG/BJZ/8156
Uw kenmerk 5316324/04/6
Onderwerp Advies wetsvoorstel bijzondere bevoegdheden tot opsporing
van terroristische misdrijven
2/1
PaG/BJZ/8156
Geachte heer Donner,
Bij brief van 9 november 2004 heeft u het College van procureurs-generaal het
conceptvoorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het
Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden
tot opsporing en vervolging van terroristische misdrijven ter consultatie voorgelegd.
Het College heeft met belangstelling kennis genomen van het onderhavige voorstel en
maakt graag van de gelegenheid gebruik een aantal opmerkingen te maken.
Inleiding
Het wetsvoorstel vloeit voort uit het voornemen van het kabinet te doen wat mogelijk
en wenselijk is om het vermogen van overheid en samenleving om terroristische
aanslagen te voorkomen te versterken. Uitgangspunt moet naar het oordeel van het
kabinet zijn dat opsporingshandelingen waarvan redelijkerwijs verwacht mag worden
dat zij kunnen bijdragen aan het voorkomen van een terroristische aanslag, verricht
moeten kunnen worden. De grote bedreiging die van terroristische aanslagen uitgaat,
rechtvaardigt dat afwegingen ten aanzien van de inzet van strafvorderlijke
bevoegdheden anders uitvallen dan in het reguliere strafrecht het geval is. Het College
onderschrijft het door de regering ingenomen uitgangspunt. De voorstellen bevatten
een forse verruiming van de opsporingsbevoegdheden voor het openbaar ministerie.
Maar voor een adequate bestrijding van het terrorisme zijn deze bevoegdheden,
helaas, noodzakelijk. Terecht wordt onderkend dat de belangrijkste functie van het
strafrecht bij de bestrijding van terroristische misdrijven ligt in het voorkomen van
terroristische aanslagen. Door de aanpassing van een aantal onderdelen van het
materiële strafrecht in de afgelopen jaren, zoals weergegeven in de memorie van
toelichting, is het strafrecht beter toegesneden op de bestrijding van het terrorisme. De
voorstellen tot verbetering van het strafprocesrecht in het onderhavige wetsvoorstel
maken het mogelijk om eerder dan thans het geval is opsporingsbevoegdheden in te
zetten voor de bestrijding van terrorisme en worden daarom door het College in
principe met instemming begroet, hoewel het College zich realiseert dat hiermee de
druk op het openbaar ministerie wordt vergroot. Wel heeft het College nog een aantal
opmerkingen betreffende de uitwerking van de voorstellen. Bij de onderscheiden
onderwerpen zal daarop nader worden ingegaan.
Bijzondere opsporingsbevoegdheden
Het grootste deel van het wetsvoorstel wordt in beslag genomen door de voorstellen
met betrekking tot het mogelijk maken van de toepassing van bijzondere
opsporingsbevoegdheden ingeval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf.
Omdat het strafrecht in het geval van terroristische misdrijven meer dan bij de
reguliere opsporing zal worden ingezet ter voorkoming van misdrijven is het zaak dat
in een zo vroeg mogelijk stadium opsporingsonderzoek kan worden gedaan. Het
College is daarom van oordeel dat het verlagen van de drempel van het
verdenkingsvereiste voor de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden in
het geval van terroristische misdrijven een juiste maatregel is. Daarbij neemt het
College ook in aanmerking dat aan de andere waarborgen van de toepassing van
bijzondere opsporingsbevoegdheden niet wordt afgedaan. Zo kan alleen de officier van
justitie een bevel geven tot het toepassen van bijzondere opsporingsbevoegdheden, in
een aantal gevallen alleen na een machtiging van de rechter-commissaris. Bovendien
geldt voor iedere toepassing dat dit in het belang van het onderzoek moet gebeuren,
dan wel het onderzoek dit dringend moet vorderen. Strikt genomen betreft de
wijziging van de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden in het geval van
terroristische misdrijven dus alleen een verlaging van de drempel van het
verdenkingsvereiste.
Overigens merkt het College op dat het huidige voorstel weliswaar de inzet van de
bijzondere opsporingsbevoegdheden bij aanwijzingen voor een terroristisch misdrijf
mogelijk maakt, maar dat andere (veelal minder ingrijpende) bevoegdheden slechts
mogelijk blijven indien een verdenking aanwezig is. Zo zal bijvoorbeeld
inbeslagneming niet mogelijk zijn als de 'aanwijzingen' nog niet zodanig concreet zijn
dat van een verdenking kan worden gesproken. Hoewel het College op zichzelf kan
leven met de voorstellen die worden gedaan - op een technische inconsistentie na
waarop in het artikelsgewijze gedeelte wordt teruggekomen - vraagt het zich af of hier
sprake is van een omissie of dat dit een bewuste keuze is geweest.
Zoals gezegd wordt het uitgangspunt van het wetsvoorstel met instemming begroet.
Het College twijfelt echter of de wijze waarop het voorstel wetstechnisch is vorm
gegeven voor de praktijk optimaal werkbaar is. Zoals indertijd titel V is geïntroduceerd
in verband met bijzondere bevoegdheden tot opsporing voor het onderzoek naar het
beramen of plegen van ernstige misdrijven in georganiseerd verband, wordt thans een
afzonderlijke titel voorgesteld houdende bijzondere opsporingsbevoegdheden in
verband met terroristische misdrijven. Dat betekent dat naast de bestaande titels IVa
en V bijzondere opsporingsbevoegdheden kunnen worden toegepast onder het regime
van een derde titel, die alleen betrekking heeft op aanwijzingen van een terroristisch
misdrijf. Voor de praktijk betekent dit echter dat een onoverzichtelijke situatie zal
ontstaan. Bedacht moet worden dat in veel gevallen eventueel alle drie de titels
zouden kunnen worden toegepast. Bovendien wordt met betrekking tot de
opsporingsbevoegdheid in het geval van een aanwijzing van een terroristisch misdrijf
een op verschillende punten van de huidige BOB-wetgeving afwijkende systematiek
gebruikt voor de waarborgen waaronder de toepassing van de opsporingsbevoegdheid
kan worden gebruikt. Het College wijst met name op de verschillen in systematiek met
betrekking tot het geven van een schriftelijk dan wel mondeling bevel of vordering en
de administratie van de toepassing van de opsporingsbevoegdheden. Bij enkele
opsporingsbevoegdheden wordt, in tegenstelling tot de bevoegdheden in de huidige
wetgeving, niet langer voorgeschreven dat het bevel van de officier van justitie
schriftelijk wordt gegeven. Indien het bevel mondeling wordt gegeven dient het bevel
door de opsporingsambtenaar in het proces-verbaal te worden aangetekend.
In het verleden heeft het College herhaaldelijk aangedrongen op het terugdringen van
de administratieve verplichtingen die voortvloeien uit de toepassing van bijzondere
opsporingsbevoegdheden. In dit licht wordt een voorstel tot vereenvoudiging van de
administratie met betrekking tot de uitoefening van een bijzondere
opsporingsbevoegdheid zeker verwelkomd. Maar het College meent dat het voorstel
niet op dit moment en geïsoleerd van de huidige bijzondere opsporingsbevoegdheden
moet worden gedaan. Bij de uitoefening van bevoegdheden die niet gebaseerd zijn op
het verdenkingscriterium maar op grond van een aanwijzing is het noodzakelijk dat
feiten en omstandigheden nauwkeurig worden vastgelegd. Van opsporingsambtenaren
kan niet worden verlangd dat zij de omstandigheden en gronden waarop het bevel is
gegeven in het proces-verbaal opnemen. De kans op het maken van fouten is te groot
en het wordt voor de officier van justitie, gezien de grote hoeveelheid bevelen, moeilijk
om te kunnen controleren of het bevel, of een verlenging of wijziging daarvan, wel
altijd correct in het proces-verbaal is opgenomen. Dit klemt te meer in die gevallen dat
de bevoegdheid is of wordt uitgeoefend op basis van aanwijzingen van een
terroristisch misdrijf. Juist in deze gevallen, waarin het door de aard van deze
misdrijven eropaan komt een juiste waardering van de beschikbare aanwijzingen te
maken, is het van belang dat het bevel juist wordt vastgelegd. Het College zal in het
kader van de evaluatie van de Wet BOB nader terugkomen op de vraag op welke wijze
de administratieve belasting voor het gehele systeem van bijzondere
opsporingsbevoegdheden kan worden teruggedrongen.
Niet duidelijk is voorts of een bevel, gegeven op basis van een aanwijzing van een
terroristisch misdrijf, ook nadat de verdenking van een misdrijf inmiddels aanwezig is
of dat het redelijk vermoeden is ontstaan dat in georganiseerd verband misdrijven
worden beraamd of gepleegd, zijn geldigheid behoudt of dat een nieuw bevel op basis
van een van de huidige titels moet worden gegeven. Of anders gezegd, op basis van
welke titel kan een bevel tot bijzondere opsporingsbevoegdheden worden gegeven in
het geval dat er een heuse titel IVa-verdenking is van de voorbereiding van een
terroristisch misdrijf? Is dat titel IVa of kan ook worden gekozen voor een bevel op
basis van de voorgestelde nieuwe titel Vb? Het antwoord op deze vraag is in het
bijzonder relevant in de gevallen waarin titel Vb bevoegdheden toekent die titel IVa
niet kent. Men denke aan de voorgestelde artikelen 126zk, 126zl en 126zm. Met andere
woorden, gaan 'verdenkingen' voor 'aanwijzingen' of mag titel Vb ook toegepast
(blijven) worden als inmiddels toepassing van titel IVa of titel V inmiddels ook
denkbaar is?
Ten slotte heeft het College de nieuwe wijzigingen met betrekking tot het regelen van
de bevoegdheid tot het vorderen van gegevens en de wijzingen met betrekking tot
nieuwe ontwikkelingen in de informatietechnologie bezien. Deze wijzingen betreffen
bestaande wetgeving, wetgeving die bij het parlement aanhangig is en zelfs wijzigingen
die zijn aangebracht in een nota van wijziging die zich nog in een voorbereidend
stadium bevindt. De vraag is of de praktijk deze elkaar snel opvolgende
wetswijzigingen behoorlijk kan verwerken. Wie is nog in staat het totale palet aan
bevoegdheden te overzien?
Zoals in de inleiding al is gezegd kunnen de voorgestelde maatregelen op de
instemming van het College rekenen. Maar wel vreest het College dat de grote
toename van artikelen voor in wezen dezelfde bevoegdheden de praktijk voor
problemen zal stellen. Behalve de onvermijdelijk toenemende administratie heeft het
College ook het oog op discussies in de rechtszaal. Zoals hierboven al geschetst,
kunnen voor dezelfde omstandigheden, afhankelijk van het oordeel van officier van
justitie, bevoegdheden uit verschillende titels worden ingezet. De rechtmatigheid van
de inzet van bijzondere opsporingsmethoden is nu al vaak inzet van de discussie. De
vraag naar de rechtmatigheid van de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden
zal door het toevoegen van een derde titel alleen maar toenemen. Om die reden zou
het College willen pleiten voor een substantiële vereenvoudiging van de huidige en
voorgestelde systematiek met betrekking tot de inzet van bijzondere
opsporingsbevoegdheden. Het College acht thans het niet opportuun om de discussie
over het voorliggende wetsvoorstel te belasten met concrete voorstellen voor
vereenvoudiging van de systematiek van bijzondere opsporingsmethoden. Maar bij de
reactie op de evaluatie van de Wet BOB zal het College hierop uitgebreid terugkomen.
Geheimhouding van processtukken
Het wetsvoorstel maakt het mogelijk volledige inzage van processtukken bij strafzaken
die betrekking hebben op een terroristisch misdrijf gedurende een langere periode uit
te stellen. Omdat uit artikel 33 Sv volgt dat de kennisneming van alle processtukken
niet aan de verdachte mag worden onthouden zodra de dagvaarding ter terechtzitting
in eerste aanleg aan hem is betekend, wordt voorgesteld om langer te wachten met
dagvaarden in zaken die betrekking hebben op terroristische misdrijven. Om dit te
bereiken wordt voorgesteld een verdere verlenging van de voorlopige hechtenis, na de
eerste negentig dagen, met periodes van drie maanden voorafgaand aan de
terechtzitting nog gedurende ten hoogste twee jaar mogelijk te maken.
Het College is van oordeel dat het in het geval van een onderzoek naar terroristische
misdrijven noodzakelijk is dat, indien het belang van het onderzoek dit vordert, de
verdachte de kennisneming van processtukken langer wordt onthouden dan nu
ingevolge de artikelen 30 e.v. Sv mogelijk is. Onderzoeken naar terroristische
misdrijven kosten, mede door de vaak aanwezige internationale elementen, waarbij
informatieverschaffing door inlichtingendiensten een rol speelt, veel tijd. Het gaat
immers om zaken waarin de verdachten weinig mededeelzaam zijn, waarin moet
worden samengewerkt met buitenlandse diensten, waarin geldstromen moeten
worden nagetrokken, waarin gebruik moet worden gemaakt van tolken en waarin veel
in beslag genomen materiaal moet worden uitgezocht. Daarom stelt de memorie van
toelichting terecht dat voortijdige openbaarmaking van de processtukken niet alleen
een adequate voorbereiding van de strafzaak bemoeilijkt, maar ook schadelijk kan zijn
voor de opbouw van strafzaken tegen eventuele medeverdachten.
Het College vraagt zich echter af of de gekozen oplossing de juiste is. Moet de vraag
naar de verlenging van de voorlopige hechtenis wel worden belast met het punt van
het al dan niet onthouden van processtukken? Ontstaat hierdoor niet het gevaar dat de
rechter de vordering tot verlenging van de voorlopige hechtenis mede zal beoordelen
in het licht van de wens de verdachte sommige processtukken te onthouden? Het
gevaar, met andere woorden, dat bij de rechter de indruk zal ontstaan dat de vordering
tot verlenging van de voorlopige hechtenis niet is ingegeven door de gronden
genoemd in artikel 67a Sv, maar door de wens de verdachte processtukken te
onthouden? Het College wijst erop dat als de rechter de gronden van artikel 67a Sv niet
(meer) aanwezig acht, hij de verlenging van de voorlopige hechtenis niet zal toestaan.
Om die reden geeft het College de voorkeur aan een voor de specifieke situatie van het
achterhouden van processtukken te schrijven regeling, die aansluit bij de regeling van
de kennisneming van processtukken in de artikelen 30 e.v. Sv. In deze nieuwe regeling
zou ook de controle door de rechter kunnen worden vorm gegeven. Bijvoorbeeld door
de rechter wel inzage te verschaffen in processtukken die aan de verdachte dienen te
worden onthouden.
Bewaring
Het wetsvoorstel kent tevens een verandering van de regeling inzake de voorlopige
hechtenis, voor zover het de bewaring betreft. Voorgesteld wordt artikel 67 Sv aan te
vullen met een nieuw vierde lid, dat het mogelijk maakt bij een verdenking van een
terroristisch misdrijf bewaring te bevelen, ook indien er tegen de verdachte (nog) geen
ernstige bezwaren zijn. Om dezelfde redenen als hierboven bij de geheimhouding van
processtukken genoemd, zoals bijvoorbeeld de internationale aspecten van een
onderzoek, vraagt het College zich af of niet het verlaten van het "ernstige bezwaren"-
vereiste voor een groter deel van het traject van voorlopige hechtenis op zijn plaats is,
waarbij te denken valt aan een periode die begint met de tenuitvoerlegging van het
bevel bewaring en eindigt bij de eerste (pro-forma-)zitting. Mede gelet op de
onderzoeksgrond van artikel 67a, lid 2, onder ten vierde Sv, zal ook de nu voorgestelde
termijn van 14 dagen inbewaringstelling op grond van een redelijk vermoeden
namelijk in veel gevallen niet voldoende zijn om de aanwijzingen bij de start van een
onderzoek naar het voorbereiden van een terroristische aanslag om te zetten naar
hecht onderbouwde ernstige bezwaren. Het College meent dat in het geval van
terroristische misdrijven, gegeven het feit dat de verdachte de rechter om opheffing
van de voorlopige hechtenis kan verzoeken, het bezwaar tegen het laten vallen van de
'ernstige bezwaren' voor een groter deel van het traject van voorlopige hechtenis niet
heel groot is. Mocht de rechter op een gegeven moment van oordeel zijn dat een reële
onderzoeksgrond ontbreekt, of dat het uitzicht op een reële onderzoeksgrond op
redelijke termijn niet is te verwachten, dan kan hij, ambtshalve of op verzoek van de
verdachte, altijd de voorlopige hechtenis opheffen.
Verkennend onderzoek en gewijzigd opsporingsbegrip
Van het verkennend onderzoek zoals dit thans in het Wetboek van Strafvordering is
opgenomen wordt al jaren slechts zeer sporadisch gebruik gemaakt. De huidige
regelgeving biedt de opsporingsinstanties te weinig mogelijkheden tot het
bijeenbrengen van gegevens die een goed verkennend onderzoek mogelijk maken. Met
instemming heeft het College daarom kennis genomen van de uitbreiding van de
bevoegdheden met betrekking tot het verkennend onderzoek. In het geval een
verkennend onderzoek wordt gestart met het oog op de voorbereiding van
terroristische misdrijven kan de officier van justitie, na schriftelijke machtiging door de
rechter-commissaris, identificerende gegevens vorderen en deze (laten) bewerken.
Deze categorie identificerende gegevens en de bewerking daarvan, is een eerste
voorwaarde om tot goede resultaten in een verkennend onderzoek te komen. Met deze
uitbreiding wordt het verkennend onderzoek het instrument zoals men dat bij de
inwerkingtreding van de wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden voor ogen heeft
gehad.
Echter, ook met betrekking tot de voorbereiding van opsporing van zware of veelvuldig
voorkomende criminaliteit zou de nu voorgestelde uitbreiding het verkennend
onderzoek tot een volwaardig en nuttig instrument ten behoeve van de
criminaliteitsbestrijding kunnen maken. Het doet vreemd aan om een bestaand
instrument, dat vanwege een tekort aan mogelijkheden nooit optimaal heeft
gefunctioneerd, nu voor één categorie delicten wel zodanig op te tuigen dat goede
resultaten mogelijk zijn. Dan is het logischer om het verkennend onderzoek zo in te
richten dat het wèl kan voldoen aan de verwachtingen die men bij de introductie van
het instrument had. Op deze plaats volstaat het College met het signaleren van de
tekortkomingen van het verkennend onderzoek zoals het thans is vorm gegeven. In het
kader van de evaluatie van de Wet BOB zal het College hier nader op terugkomen.
Bij het voorgaande past nog een kanttekening van meer dogmatische aard. Ziet het
College het goed, dan heeft de wetgever tot nu toe het begrip "verdenking" telkens
gerelateerd aan de omstandigheid dat "uit feiten of omstandigheden een redelijk
vermoeden" moest voortvloeien. Bij het klassieke verdenkingscriterium uit titel IVa
gaat het om het redelijke vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit en bij het
verdenkingscriterium uit titel V gaat het om het redelijke vermoeden van
betrokkenheid bij, kort gezegd, georganiseerde criminaliteit. Ervan uitgaande dat een
"verdenking" derhalve uitsluitend kan bestaan in het geval van een "redelijk
vermoeden" levert het bestaan van "aanwijzingen" in de zin van het onderhavige
wetsvoorstel (en van het huidige artikel 126gg Sv) derhalve geen "verdenking" op.
Anders gezegd: aanwijzingen in de zin van het wetsvoorstel zullen veelal wel een of
meer vermoedens opleveren, maar zolang die vermoedens niet redelijk zijn kunnen zij
niet resulteren in een verdenking. Zij kunnen echter wel leiden tot opsporing, mits de
aanwijzingen betrekking hebben op een terroristisch misdrijf. Onder het voorbehoud
dat dit een juist uitgangspunt is, betekent dit het volgende. In de huidige BOBsystematiek
vindt opsporing uitsluitend plaats bij verdenkingen (zie het huidige artikel
132a). Zijn er geen verdenkingen, maar slechts aanwijzingen, dan kan thans de
eigenlijke opsporing nog niet beginnen, maar zij kan wel worden voorbereid (zie het
huidige artikel 126gg Sv).
In de voorgestelde systematiek kan opsporing zowel plaatsvinden bij verdenkingen als,
in het geval van terroristische misdrijven, bij aanwijzingen. De vraag is dan ook of nog
wel volgehouden kan worden dat, in het geval van terroristische misdrijven, de
toepassing van de artikelen 126gg en 126hh Sv neerkomt op voorbereiding van de
opsporing. De vraag lijkt gewettigd of in deze gevallen de toepassing van deze
bevoegdheden niet neerkomt op gewone opsporing. Voor het antwoord op deze vraag
zal vermoedelijk bepalend zijn welke betekenis in de nieuwe situatie moet worden
toegekend aan het in het wetsvoorstel niet gewijzigde criterium "met als doel het
nemen van strafvorderlijke beslissingen".
Het lijkt geïndiceerd deze dogmatische aangelegenheden in de memorie van
toelichting van een iets ruimere toelichting te voorzien, juist nu het gaat om de
interpretatie van ook voor de praktijk zeer essentiële begrippen als "verdenking" en
"opsporing".
Artikelsgewijs
ARTIKEL I
Artikel 126za
In artikel 126za worden een aantal algemene voorschriften gegeven met betrekking tot
de uitvoering van een bevel tot toepassing van een bevoegdheid als bedoeld in deze
titel. De uitvoering van een vordering, zoals bijvoorbeeld is opgenomen in artikel
126zh, is echter niet in het artikel opgenomen. Het College meent dat het aanbeveling
verdient de algemene voorschriften ook voor de betreffende vorderingen te laten
gelden en dit in artikel 126za op te nemen.
Volgens het tweede lid moet het bevel het strafbare feit vermelden. Weliswaar kan uit
het onderschrift van titel Vb worden afgeleid dat met strafbare feiten niet anders dan
terroristische misdrijven wordt bedoeld. Tevens is het helder dat onder 'terroristische
misdrijven" in het wetsvoorstel hetzelfde wordt verstaan als in de Wet terroristische
misdrijven en bijgevolg in het Wetboek van Strafrecht. Desalniettemin lijkt het
geïndiceerd om dit onomwonden in een extra artikel in de betekenistitel tot
uitdrukking te brengen. Evenzeer meent het College dat het voor alle duidelijkheid
beter is het begrip 'strafbare feiten' in het tweede lid te vervangen door 'terroristische
misdrijven'. Deze laatste opmerking geldt tevens voor het tweede lid van artikel 126zb.
Ten slotte bepaalt het derde lid dat een mondeling bevel, alsmede een wijziging,
aanvulling, verlenging of intrekking daarvan die niet op schrift is gesteld, moet worden
aangetekend in het proces-verbaal van de opsporingsambtenaar die het bevel uitvoert.
Met deze bepaling is het College, zoals aangegeven in het algemene deel, minder
gelukkig. In verband met het mondeling gegeven bevel vraagt het College zich af, gelet
op het voorgestelde artikel 126zc, of aangenomen moet worden dat ook buitenlandse
opsporingsambtenaren onder omstandigheden bevoegd zouden zijn een wijziging of
verlenging van een bevel in een proces-verbaal aan te tekenen.
Artikel 126zb
Net zoals in het tweede lid van artikel 126za, meent het College dat ook in het tweede
lid van het onderhavige artikel het begrip 'strafbare feit' vervangen dient te worden
door 'terroristische misdrijf'.
Artikel 126zd
Alvorens op artikel 126zd zelf in te gaan merkt het College op dat de tekst van het
opschrift van de tweede afdeling onvolledig is. Gelijk de betreffende artikelen in titel
IVa dient aan de begrippen 'observatie' en 'inwinning van informatie' telkens het
woord 'stelselmatige' vooraf te gaan (vergelijk artikel V, aanhef en onder A, van de wet
Systematische aanpassingen (Stb. 2000, 204)).
Ingevolge het eerste lid, onder d, van artikel 126zd is de opsporingsambtenaar in geval
van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf bevoegd een besloten plaats te
betreden teneinde aldaar sporen veilig te stellen. Het College betwijfelt of deze
bevoegdheid wel geheel is afgestemd op de bevoegdheid tot inbeslagneming ex artikel
96, lid 1, Sv. Gesteld dat de opsporingsambtenaar bij het betreden van de besloten
plaats een voorwerp vindt dat niet naar zijn aard al vatbaar is voor inbeslagneming,
zoals bijvoorbeeld een agenda. Mag de opsporingsambtenaar deze agenda in beslag
nemen ten einde sporen veilig te stellen? Gelet op artikel 96, lid 1, Sv, dat voorschrijft
dat voor inbeslagneming van vatbare voorwerpen een verdenking van een misdrijf als
omschreven in artikel 67 Sv noodzakelijk is, kan dit moeilijk worden aangenomen. De
verdenking van een misdrijf is immers op dat moment nog niet voldoende aanwezig.
Hetzelfde geldt overigens voor de bevoegdheid van artikel 100 Sv, de uitlevering ter
inbeslagneming van poststukken. Het College beveelt daarom aan om ook de regels
met betrekking tot inbeslagneming af te stemmen op de bevoegdheden zoals die in het
wetsvoorstel zijn neergelegd.
In het derde lid van artikel 126zd is het Tallon-criterium opgenomen. Dat is gedaan
door volledig uit te schrijven dat de opsporingsambtenaar een persoon niet mag
brengen tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht.
Het College merkt op dat in artikel 126ze, tweede lid, wordt volstaan met het van
overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 126h, tweede lid, Sv. In het tweede
lid van de artikelen 126zn en 126zo wordt artikel 126zd van overeenkomstige
toepassing verklaard. Het verdient aanbeveling om voor al deze artikelen een zelfde
verwijzing naar artikel 126h, tweede lid, Sv op te nemen.
Artikel 126ze
Artikel 126ze, tweede lid; zie voor de betreffende opmerkingen hetgeen bij het derde
lid van artikel 126d is opgemerkt.
Artikel 126zf
Het eerste lid van artikel 126zf betreft de bevoegdheid om met een technisch
hulpmiddel vertrouwelijke communicatie op te nemen. Het College merkt op dat er in
de praktijk onduidelijkheid bestaat over het begrip 'met een technisch hulpmiddel
vertrouwelijke communicatie opnemen'. Soms wordt aangenomen dat dit niet
betekent dat deze vertrouwelijke communicatie gelijktijdig met het opnemen kan
worden uitgeluisterd. Deze laatste interpretatie is echter niet logisch en niet werkbaar.
Dit middel wordt juist ingezet in situaties waarin het erom spant en er op ieder
moment actie kan worden verwacht. Afwachten totdat de gehele communicatie is
opgenomen om het daarna nog eens uit te luisteren kan tot gevolg hebben dat acties
te laat worden gestart. Het College hecht er aan dat in de memorie van toelichting een
passage wordt opgenomen waardoor aan de hier geschetste onzekerheid een eind
wordt gemaakt en zeker wordt gesteld dat opnemen van vertrouwelijke communicatie
met een technisch hulpmiddel ook veronderstelt dat deze communicatie gelijktijdig
mag worden uitgeluisterd, mits zulks technisch mogelijk is.
In het tweede lid van artikel 126zf is opgenomen dat de rechter-commissaris
uitdrukkelijk een machtiging moet verlenen. Het College is van oordeel dat het woord
'uitdrukkelijk' niets toevoegt aan deze bepaling en dat het beter kan worden geschrapt.
Volgens het derde lid van artikel 126zf dient het bevel de gegevens genoemd in artikel
126za te bevatten. Het College neemt aan dat hiermee de gegevens van het tweede lid
van artikel 126za zijn bedoeld en beveelt daarom aan 'lid 2' in de betreffende aanhef
op te nemen.
Artikel 126zl
De opsporingsambtenaar is, op bevel daartoe van de officier van justitie, volgens het
tweede lid, onderdeel c, van artikel 126zl bevoegd van de schipper van een vaartuig te
vorderen dat deze zijn vervoermiddel stilhoudt en naar een door hem aangewezen
plaats overbrengt. Het College wijst er op dat ingevolge artikel 138a Sv onder schipper
wordt verstaan de gezagvoerder van een Nederlands schip en vraagt zich af of deze
beperking inderdaad beoogd is.
Artikel 126zm
Een opsporingsambtenaar kan, bij de uitoefening van het bevel personen aan de
kleding te onderzoeken, volgens het tweede lid van artikel 126zm gebruik maken van
detectieapparatuur of andere technische hulpmiddelen. Het College is er niet zeker
van of het woord 'technische' de vlag is die de lading geheel dekt. In de situatie waar
de vierde afdeling op ziet is het niet denkbeeldig dat ook van een zogenaamde
'explosievenhond' gebruik zal worden gemaakt. Teneinde problemen te voorkomen
stelt het College voor om het woord 'technische' in deze bepaling te laten vervallen.
Artikel 126zn
Het tweede lid van artikel 126zn bepaalt dat het bevel, bedoelt in het eerste lid,
mondeling kan worden gegeven. Daarnaast wordt artikel 126zd, lid 2, van
overeenkomstige toepassing verklaard. Aangezien deze laatste verwijzing ook
betrekking heeft op de mogelijkheid dat een bevel mondeling kan worden gegeven kan
deze worden geschrapt.
Zie voor de opmerkingen met betrekking tot het van overeenkomstige toepassing
verklaren van artikel 126zd, lid 3, hetgeen bij artikel 126zd met betrekking tot het
Tallon-criterium is opgemerkt.
Artikel 126zo
Zie voor de opmerkingen met betrekking tot het van overeenkomstige toepassing
verklaren van artikel 126zd, lid 3, hetgeen bij artikel 126zd ten aanzien van het Talloncriterium
is opgemerkt.
ARTIKEL IV
Artikel 126zm
In het tweede lid van artikel 126zm wordt bepaald dat de officier van justitie van een
wijziging, aanvulling, verlenging of beëindiging van de vordering proces-verbaal dient
op te maken. Het College wijst er op dat deze constructie niet juist is. Een officier van
justitie maakt geen proces-verbaal op. In eerdere wetsvoorstellen is deze constructie
ook ten onrechte opgenomen. Met een nota van wijziging bij het wetsvoorstel
Bevoegdheden vorderen gegevens is dit hersteld. Overigens is in dit geval in het geheel
geen proces-verbaal nodig. Onder de vordering staat al de handtekening van de
officier van justitie, dus kan de betreffende zinsnede worden geschrapt.
Artikel 126zn
Het tweede lid van artikel 126zn bepaalt dat het tweede tot en met vierde lid van
artikel 126nf Sv van overeenkomstige toepassing is. Het tweede en vierde lid van
artikel 126nf Sv verklaart echter weer andere artikelen van overeenkomstige
toepassing. Het College meent dat een verwijzing naar een verwijzing de duidelijkheid
niet bevordert en is van oordeel dat de verwijzing rechtstreeks de van toepassing
zijnde bepalingen dient te adresseren.
Artikel 126zo
Het derde lid van artikel 126zo bepaalt dat het derde tot en met vijfde lid van artikel
126ng Sv van overeenkomstige toepassing is. Ook in dit geval is er sprake van een
verwijzing naar artikelen die andere bepalingen van overeenkomstige toepassing
verklaren. De verwarring wordt echter nog groter omdat de betreffende bepalingen
van artikel 126ng Sv exact hetzelfde zijn als die in artikel 126nf Sv, waar artikel 126zn
naar verwijst. Het College meent dat, als het dan noodzakelijk is om naar verwijzende
bepalingen te verwijzen, toch in ieder geval naar dezelfde bepalingen moet worden
verwezen.
ARTIKEL V
Artikel V heeft betrekking op een in de memorie van toelichting genoemde nota van
wijzing van de wet Computercriminaliteit II. Deze nota van wijziging heeft het College
echter nog niet bereikt. Om die reden is het niet goed mogelijk om de voorgestelde
bepalingen grondig te beoordelen. Onder dit voorbehoud merkt het College ten
aanzien van Artikel V nog het volgende op.
Onderdeel A
Aan artikel 126zd, eerste lid, onderdeel b, wordt een zinsnede toegevoegd waarin
kennelijk de bevoegdheid wordt gegeven gegevens door tussenkomst van een
telecommunicatienetwerk af te nemen van een persoon. Het College vraagt zich af wat
wordt bedoeld met 'af te nemen van een persoon'. Betreft het hier aftappen of
opnemen of wellicht beide?
Artikel 126zg
Tenslotte merkt het College op dat in het derde lid van artikel 126zg het woordje
'heeft' ontbreekt.
Hoogachtend
het College van procureurs-generaal
J.L. de Wijkerslooth
Openbaar Ministerie