Contactpersoon
-
Datum
17 juni 2005
Ons kenmerk
VenW/DBS/2896
Doorkiesnummer
-
Bijlage(n)
1
Uw kenmerk
-
Onderwerp
Nadere brief over aanbevelingen TCI
Geachte voorzitter,
Op 7 en 8 juni spraken de Ministers van Verkeer en Waterstaat,
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Bestuurlijke
Vernieuwing en Koninkrijksrelaties met uw kamer over de conclusies en
aanbevelingen van het onderzoek van de Tijdelijke Commissie
Infrastructuurprojecten (TCI). In dat overleg is afgesproken dat het
kabinet per aanbeveling haar standpunt zal weergeven zodat dit kan worden
betrokken in de besluitvorming van uw kamer.
Het kabinet kiest ervoor om ten aanzien van de proeven van de
procedureregeling, de Wet FES en de Wet Ro een reactie op hoofdlijnen te
geven. Het kabinet gaat ervan uit dat, afhankelijk van de uitkomst van de
stemming over de aanbevelingen en op grond van de door de kamer te volgen
procedure, er alsnog gelegenheid zal zijn om in een technisch overleg over
de exacte inhoud van de proeven van gedachten te wisselen.
In deze brief zal het kabinet vooral ingaan op de gevolgen van de
beraadslaging in uw kamer op 7 en 8 juni. In het bijzonder vraag ik uw
aandacht voor hetgeen ten aanzien van de aanbevelingen 2, 3 en 4 in het
kamerdebat aan de orde is geweest.
De standpunten over de overige aanbevelingen hebben geen wijzigingen
ondergaan en zijn ontleend aan de brieven van het kabinet van 28 februari
2005 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 29283, nrs. 16, 18 en 19), de
brief van 22 maart 2005 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 29283, nr.
22) en de brief van 23 mei 2005 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005,
29283, nr. 23).
Het kabinet benadrukt nogmaals de grote waarde die wordt gehecht aan het
rapport van de TCI. Verbetering van de besluitvorming, beheersing van
projecten en adequate informatie staan voor het kabinet voorop. Zoals ook
in het debat is aangegeven staat het kabinet achter een groot deel van de
aanbevelingen van de TCI, maar kiest het in een aantal gevallen voor andere
instrumenten.
De les die het kabinet uit het rapport heeft getrokken luidt als volgt:
a Noodzaak tot integrale afweging tussen en binnen
infrastructuurprojecten;
b Een gefaseerde besluitvorming over die projecten;
c Eerdere betrokkenheid van de Tweede Kamer met daarbij eenduidige
go/no go besluiten;
d Transparante informatie en onderbouwing;
e Verbetering van de projectbeheersing en -aansturing
Vervolgens zal het kabinet ingaan op de separate aanbevelingen.
1 Bindend karakter en opwaarderen tot een Protocol Procedure- en
Informatieregeling Grote Projecten dat dient te worden overeengekomen
tussen kabinet en Tweede Kamer.
Zoals aangegeven in zijn reactie van 22 maart en in het recente
debat hierover is het kabinet positief over de proeve van een Protocol
Procedure- en Informatieregeling Grote Projecten (PIGP).
Het kabinet meent dat een verdere verfijning van de proeve
noodzakelijk is. Het kabinet zou over een groot aantal detailpunten in
bijvoorbeeld een technisch overleg nader van gedachten willen
wisselen.
1. Om de betrokkenheid van de Tweede Kamer bij de integrale
beleidsafweging (inclusief financiering) van potentiële grote
projecten te vergroten wordt een wijziging van de Wet Fonds
Economische Structuurversterking voorgesteld.
Het kabinet heeft in het debat aangegeven dat een aanpassing van de
FES-wet niet nodig is om de gewenste betrokkenheid van de Tweede Kamer
te vergroten. Het kabinet meent bovendien dat de door de TCI
voorgestelde wetswijziging ongewenste bijeffecten kan hebben, met name
op het terrein van de definitie van de inzet van FES-middelen. Het
voorstel van de TCI beperkt de inzet van FES-middelen tot ruimtelijk-
economische projecten.
In zijn brief van 22 maart heeft het kabinet al aangegeven de
informatievoorziening rond de inzet van FES-middelen in de
begrotingsvoorstellen te zullen verbeteren door in de
meerjarenoverzichten nadrukkelijk aandacht te besteden aan de grote
projecten en de reservering van FES-middelen op de langere termijn.
Daarnaast heeft het kabinet in het debat van 7 en 8 juni toegezegd dat
de Tweede Kamer op structurele basis per brief zal worden geïnformeerd
wanneer het kabinet een besluit heeft genomen over de inzet van FES-
middelen. In de brief zal de argumentatie voor de gemaakte keuzes
worden verwoord en als bijlage zullen, indien aanwezig, afgeronde
adviezen van de planbureaus worden meegestuurd. Vervolgens kan
hierover een gesprek tussen kabinet en kamer plaatsvinden.
Een eerste brief kan worden verwacht wanneer het kabinet de
besluitvorming over de inzet van de huidige FES-meevaller heeft
afgerond.
3 Om de verantwoordelijkheid van de Tweede Kamer bij grote
projecten tot zijn recht te laten komen, wordt voorgesteld de
Tracébesluiten van grote infrastructurele projecten te integreren in
de nieuwe Wro en daarin tevens een evenwichtiger rolverdeling tussen
de verschillende bewindspersonen te regelen.
Het kabinet benadrukt dat zij met de TCI en de Kamer van mening is dat
voor grote projecten in de voorbereidende fase van de besluitvorming
een structuurvisie moet worden opgesteld. De structuurvisie is een
planfiguur uit nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro). Ook is het
kabinet van mening dat de Kamer zich moet kunnen uitspreken over een
structuurvisie. De nieuwe Wro biedt deze mogelijkheid. Tevens
constateert het kabinet dat er geen verschil van opvatting bestaat met
de TCI over de beoogde inhoud van de structuurvisie.
Voor wat betreft de verantwoordelijkheid voor het opstellen van de
structuurvisie heeft het kabinet in zijn brief van 22 maart 2005
aangegeven te kiezen voor het zogenoemde zwaartepuntmodel. Dit
betekent dat per geval, afhankelijk van het inhoudelijk zwaartepunt
van de structuurvisie, wordt bezien welke minister het voortouw heeft
bij het op- en vaststellen van een structuurvisie voor een groot
project van nationaal belang. Het kabinet staat hierbij een nauwe
samenwerking voor tussen de departementen in de ruimtelijk-economische
sfeer.
Naar aanleiding van de opmerkingen die tijdens het TCI-debat zijn
gemaakt over de rol van de Minister van VROM merkt het kabinet op dat,
ook al kan het voortouw bij een sectorminister liggen, de Minister van
VROM altijd medeondertekenaar is van de structuurvisie voor een groot
project, dit overeenkomstig artikel 2.3, tweede lid, van het
wetsvoorstel voor de nieuwe Wro. Bedoelde structuurvisies behoeven uit
dien hoofde dan ook altijd de instemming van de Minister van VROM. Bij
een politiek debat over een structuurvisie in uw kamer kunt u, naast
de sectorminister voor sectorspecifieke zaken, derhalve de Minister
van VROM aanspreken op de ruimtelijke ontwikkelingen.
Aanvullend op het voorgaande en mede n.a.v het debat wil het kabinet
benadrukken dat de Minister van VROM de regie op het proces heeft ten
aanzien van de ruimtelijke aspecten bij het opstellen van een
structuurvisie. Deze regierol heeft onder andere betrekking op het
formuleren van de ruimtelijke opgave, de ruimtelijke afwegingen die in
de structuurvisie aan de orde zijn en het bewaken van de samenhang met
het nationaal ruimtelijk beleid. Naast de regie op het proces levert
de Minister van VROM ook de inhoudelijke inbreng op deze aspecten.
Deze regierol brengt in ieder geval met zich mee dat de Minister van
VROM bij aanvang van het opstellen van een structuurvisie het
betreffende Plan van Aanpak goed dient te keuren.
De TCI stelt ook voor om in de uitwerkingsfase van grote projecten de
besluitvorming te integreren in de nieuwe Wro. In zijn brief van 23
mei 2005 heeft het kabinet aangegeven bij voorkeur te werken via het
zogenoemde 'estafettemodel'. Dit betekent dat in de uitwerkingsfase,
dus na de vaststelling van de structuurvisie, het project overgaat
naar de betreffende sectorwetgeving. Voor verkeers- en
vervoersinfrastructuur is dat de Tracéwet. Langs deze weg wordt immers
hetzelfde doel bereikt als met gebruikmaking van de
rijkscoördinatieregeling en het rijksbestemmingsplan uit de nieuwe
Wro.
De Tracéwet biedt even goede mogelijkheden als de Wro voor een
integrale afweging van alle belangen in de uitwerkingsfase, kent ook
een coördinatieregeling en biedt eveneens de basis voor doorwerking
van rijksbesluitvorming. Bij grote infrastructuurprojecten is de
Minister van VROM bovendien mede-bevoegd gezag in het kader van de
Tracéwet. Voorts is Tracéwet toegesneden op de besluitvorming over
lijninfrastructuur. Met het 'estafettemodel' wordt dus op een
efficiënte manier hetzelfde bereikt als in het voorstel van de TCI.
Voorzover mogelijk en verantwoord worden (deel)besluiten reeds
gebundeld en tegelijkertijd genomen. Naar aanleiding van het debat zij
hierbij opgemerkt dat verdere bundeling (via een zgn. 'Lex Specialis')
voor het kabinet niet aan de orde is, mede gelet op de aanbeveling van
de TCI om de besluitvorming juist helder te faseren.
Door ook in de uitwerkingsfase op belangrijke go/no go momenten een
(voorgenomen) besluit voor te leggen aan de Tweede Kamer is de positie
van het parlement ook in deze fase geborgd. Daarover kunnen in het
protocol Procedure- en Informatieregeling Grote Projecten nadere
afspraken worden gemaakt.
Het kabinet stelt vast dat met de hierboven beschreven
maatregelen de doelstellingen van aanbeveling 3 (duidelijker
verantwoordelijkheid voor de Tweede Kamer en een evenwichtige
rolverdeling tussen de departementen) is bereikt.
4 Om de contacten tussen leden van de Tweede Kamer en
rijksambtenaren te normaliseren en de informatievoorziening aan de
Tweede Kamer over technische aspecten van grote projecten te
verbeteren wordt voorgesteld de "Aanwijzing externe contacten
rijksambtenaren" te versoepelen.
Naar de mening van het kabinet staat het beginsel van de ministeriële
verantwoordelijkheid hier centraal. Toepassing van dat beginsel brengt
in dit verband mee dat de minister (en niet de ambtenaar) jegens de
kamer verantwoordelijk is voor uitspraken van de onder zijn gezag
werkzame ambtenaren.
Het kabinet meent daarom dat het beginsel van de ministeriële
verantwoordelijkheid alleen volledig kan functioneren indien de
minister vooraf de gelegenheid heeft af te wegen of hijzelf dan wel
een ambtenaar vragen van kamerleden beantwoordt. Op basis van die
afweging kan de minister tot de conclusie komen dat het wenselijk is
zelf aan een verzoek van kamerleden gehoor te geven.
Het kabinet heeft oog heeft voor de wensen van de TCI en de
kamerleden. Zoals in het debat is aangegeven zullen verzoeken om
ambtenaren te horen welwillend en niet krampachtig worden behandeld,
mits tevoren duidelijk is dat het slechts gaat om feitelijke
informatieverstrekking en de minister de afweging kan maken of hijzelf
dan wel een ambtenaar de gevraagde informatie verschaft.
Met dit uitgangspunt komt het kabinet tegemoet aan de door de TCI
genoemde problemen terwijl toch recht wordt gedaan aan het beginsel
van ministeriële verantwoordelijkheid. Het kabinet is bereid dit
uitgangspunt vast te leggen in een leidraad voor toepassing van de
Aanwijzingen inzake externe contacten ambtenaren.
5 Om te onderzoeken op welke wijze de informatievoorziening aan
het parlement zodanig structureel kan worden verbeterd dat een
effectieve controle van de regering door het parlement zeker kan
worden gesteld wordt voorgesteld om - naar analogie van een
Staatscommissie - een parlementscommissie in te stellen.
Het kabinet ziet met belangstelling uit naar het advies van de
commissie De Vries. Te zijner tijd zal het kabinet daarover
ongetwijfeld nog nader met uw kamer van gedachten wisselen.
Vooralsnog is het kabinet is van mening dat de passieve
informatieplicht afdoende is geregeld in artikel 68 van de Grondwet.
Daaruit vloeit voort dat ministers de Tweede Kamer zo informeren, dat
de kamer haar taak goed kan uitoefenen. Als de Tweede Kamer van
opvatting is dat de informatieverschaffing tekort schiet, dan dient
hierover discussie plaats te vinden.
De actieve informatieplicht is dus niet geregeld in de Grondwet, maar
bestaat wel. Zij vloeit voort uit artikel 42 van de Grondwet waarin de
vertrouwensregel is opgenomen; zonder een actieve informatieplicht kan
die vertrouwensregel niet functioneren. Het kabinet meent dan ook
vooralsnog dat codificatie van de actieve informatieplicht geen
meerwaarde ten opzichte van de huidige situatie oplevert, terwijl
codificatie wel het nadeel meebrengt dat discussie ontstaat over de
reikwijdte van de verplichting.
6 Voor de onderwerpen projectorganisaties, projectbeheersing en
risicomanagement, publiek-private samenwerking en contractering liggen
er fundamentele beleidsopgaven, waarover wordt voorgesteld het kabinet
te verzoeken om op korte termijn met fundamentele beleidsnota's en
beleidswijzigingen te komen.
In de kabinetsreactie van 22 maart is aangegeven dat er op het
vlak van de projectorganisatie, de projectbeheersing en het
risicomanagement na de zomer door de Minister van Verkeer en
Waterstaat een brief wordt gestuurd. Over de agentschapvorming van RWS
ligt het voorstel bij uw kamer en wacht de minister van VenW uw
reactie af.
In het debat is veel nadruk gelegd op de noodzakelijke
cultuurverandering binnen het Ministerie van Verkeer en Waterstaat. In
de komende begrotingsvoorstellen wordt u geïnformeerd over de
voortgang van 20 projecten die zijn geïdentificeerd in het kader van
de Veranderopgave VenW.
Tenslotte enkele woorden over de contractering en de inzet van
PPS. Wat deze zaken betreft kan verwezen worden naar de Kaderbrief PPS
en innovatief aanbesteden die daarover op 7 juni 2004 aan de kamer is
gestuurd (kenmerk VenW/DBS/2896), de brief over de resultaten van de
Taskforce pps ((29800-XII, nr. 58), de voortgangsrapportage PPS
(kamerstuk 29753, nr. 4) en de passages over PPS in de Nota
Mobiliteit. Kern van al deze stukken is dat het kabinet verder wil en
gaat met PPS.
Het kabinet zal in juli een brief sturen over de gebiedsgerichte
ontwikkeling en PPS en in december zal de PPS voortgangsrapportage
2005 worden overlegd waarin aandacht zal worden besteed aan specifieke
projecten, de Public Private Comparator en kennismanagement.
7 Om effectiever invulling te geven aan de controletaak van het
parlement wordt voorgesteld de positie van de commissie voor de
Rijksuitgaven te verzwaren, met name op het gebied van de grote
projecten.
Aangezien dit een interne zaak betreft van de Tweede Kamer,
onthoudt het kabinet zich van een standpunt.
8 Om de kennisinfrastructuur te professionaliseren, die ten
dienste staat aan de Tweede Kamer om invulling te geven aan haar taken
op het gebied van politieke sturing en politieke controle, wordt
voorgesteld om een parlementair kennis- en controlecentrum op te
richten, dat wordt aangestuurd door de Commissie voor de Rijksuitgaven
en Grote Projecten.
Aangezien dit een interne zaak betreft van de Tweede Kamer,
onthoudt het kabinet zich van een standpunt.
Om in aanvulling op de activiteiten van het kennis- en controlecentrum over
meer specialistische kennis te beschikken wordt voorgesteld om de
planbureaus een onafhankelijke positie te geven door wettelijk een
gelijkwaardige toegang voor kabinet en Tweede Kamer tot de
onderzoekscapaciteit vast te leggen. Daarnaast wordt voorgesteld om de
Adviesdienst Verkeer en Vervoer (AVV) een planbureaustatus te geven,
wellicht door samenvoeging met het Ruimtelijk Planbureau.
Het kabinet stelt voorop dat zich met betrekking tot de
toegankelijkheid van onderzoekscapaciteit in de praktijk geen probleem
voordoet: verzoeken van de kamer of onderdelen van de kamer om
onderzoeken door planbureaus worden altijd ingewilligd. De
verantwoordelijkheid van de minister voor de inzet van de planbureaus
staat een objectieve en professionele taakuitoefening niet in de weg.
Met de planbureaus als dienstonderdelen van ministeries wordt
voorkomen dat hun onderzoeken te ver van het beleid af komen te staan.
Het kabinet is dan ook van mening dat een volledig onafhankelijke
positie van de planbureaus niet wenselijk is.
Overigens heeft het kabinet toegezegd voortaan alle afgeronde
onderzoeksrapporten van planbureaus integraal aan de kamer ter
beschikking te stellen.
Bij de Adviesdienst Verkeer en Vervoer werken circa 400 mensen. Het
merendeel daarvan werkt als adviseur van de beheerder van de
rijkswegen en hoofdvaarwegen (Rijkswaterstaat). Daarnaast verricht AVV
landelijke operationele taken op het gebied van verkeers- en
vervoersgegevens. Deze informatie wordt geleverd aan klanten binnen
het Ministerie, maar ook aan gemeenten, provincies, Korps Landelijke
Politiediensten. Tevens adviseert de AVV op dit moment de
beleidsdirecties van Verkeer en Waterstaat. In dat verband houdt de
dienst zich bezig met "planbureau-achtige" werkzaamheden en daarop
gebaseerde advisering. De omvang van deze werkzaamheden binnen de AVV
is zeer beperkt. AVV is dus in wezen veeleer een onderdeel van de
uitvoeringsorganisatie van Verkeer en Waterstaat, dan een planbureau
avant la lettre.
Ten aanzien van de rol en positie van de AVV zal het kabinet, zoals
aangegeven in het debat, u voor de zomer een brief sturen waarin
helderheid wordt verschaft over de beoogde gang van zaken rond de
ontwikkeling van de kennisfunctie binnen VenW en in het verlengde
daarvan de rol en positie van de AVV. In deze brief zal ook nader
worden aangegeven welke bijdrage de planbureaus aan de kennisfunctie
leveren. Op dit moment is samenvoeging met het ruimtelijk planbureau
niet aan de orde. Wel zal op termijn worden bezien of samenvoeging met
het ruimtelijk planbureau, of een andere planbureau, wenselijk is.
10 Omdat tussen een rondetafelgesprek en een parlementair onderzoek
een grote afstand zit, wordt voorgesteld het instrument van de
parlementaire hoorzitting te herijken.
Het kabinet wacht met belangstelling de voorstellen van de kamer tot
herijking af. Op grond van de onder aanbeveling 4 uiteengezette
argumenten, meent het kabinet dat het horen van ambtenaren valt onder
de ministeriële verantwoordelijkheid en dus niet buiten de minister om
dient plaats te vinden. Ook hier geldt dat het kabinet ruimhartig zal
omgaan met verzoeken van de kamer om ambtenaren in hoorzittingen te
horen.
De te volgen aanpak van de Zuiderzeelijn maakt geen onderdeel uit van de
aanbevelingen van de TCI. Zoals ik in uw kamer heb aangegeven zal het
kabinet u deze week een plan van aanpak doen toekomen.
Ten aanzien van de door uw kamer ingediende moties treft u in bijlage 1 het
standpunt van het kabinet aan.
Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.
Hoogachtend,
DE MINISTER VAN VERKEER EN WATERSTAAT,
Karla Peijs
Bijlage 1:
Motie nr. 25 van lid Gerkens
De Kamer, gehoord de beraadslaging is van mening, dat de Tweede Kamer
onvoldoende betrokken wordt bij de hoofdlijnen van infrastructurele
projecten;
voorts van mening, dat de Tweede Kamer goed geïnformeerd dient te zijn;
verzoekt de regering om voortaan de Tweede Kamer al te betrekken bij de
probleemanalyse voordat de voorstellen voor de oplossing van dit probleem
al helemaal uitgewerkt zijn, en het parlement te betrekken bij het
opstellen van de eerste onderzoeksvragen.
Standpunt kabinet:
Deze motie is overbodig.
De probleemdefinitie speelt in twee fasen. De initiatieffase mondt uit in
een probleemdefinitie waarover besloten wordt in het kader van het
toelatingsbesluit, waar de Tweede Kamer bij wordt betrokken. In
voorbereidingsfase wordt in het kader van de structuurvisie een
probleemanalyse opgesteld. Ook hier is de TK bij betrokken zowel aan de
voorkant als aan de achterkant van deze fase: eerst middels het plan van
aanpak en uiteindelijk bij de besluitvorming over nut en noodzaak waarbij
de probleemanalyse een belangrijk element is.
Motie nr. 26 van Lid Gerkens
De Kamer, gehoord de beraadslaging is van mening, dat discussies over
infrastructuur niet onnodig lang dienen te duren, maar er wel zorgvuldig
gehandeld moet worden;
overwegende, dat er veel weerstand vanuit de maatschappij is tegen een dure
en milieuonvriendelijke zweeftrein- of HSL-verbinding;
constaterende, dat er ondertussen al een aantal negatieve rapporten liggen
over deze prestigieuze verbinding;
verzoekt de regering om snel de verbinding tussen Randstad en Noord-
Nederland per openbaar vervoer te verbeteren en daarbij af te zien van de
opties van een zweeftrein of een HSL.
Standpunt kabinet:
Deze motie wordt ontraden.
Conform de aanbevelingen van de TCI wordt voor de Zuiderzeelijn een
structuurvisie opgesteld, om de nut- en noodzaak discussie en
-besluitvorming te faciliteren.
De initiële scope van de structuurvisie is bepaald conform motie Hofstra
van 1 juli 2004 en de uitkomst van het debat 7 en 8 juni 2005 over de
Tijdelijke Commissie Infrastructuurprojecten, en richt zicht op de
Zuiderzeelijn-alternatieven (MZB, HSL en IC), de Hanzelijn-plus en het door
de kamerleden Dijksma en Hofstra aangedragen alternatief "Hanzelijn-plus-
plus".
In de structuurvisie vindt op basis van de probleemanalyse en een
transparant proces een zorgvuldige afweging plaats van alternatieven.
Selectie van alternatieven op voorhand is daarom niet aan de orde.
Ministerie van Verkeer en Waterstaat