Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Nota naar aanleiding van het verslag

ALGEMEEN

Inleiding
Het kabinet heeft met genoegen kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid en is de leden van de fracties van CDA, PvdA en VVD erkentelijk voor het op korte termijn uitbrengen van het verslag. Het doet ons ook genoegen te kunnen constateren dat de drie fracties zich in beginsel kunnen vinden in het wetsvoorstel. Het kabinet is zich bewust dat het wetsvoorstel op vrij korte termijn in werking zal moeten treden om de implementatiedatum van de richtlijn niet te overschrijden en is daarom zeer ingenomen met de voortvarende behandeling van het wetsvoorstel. De leden van de CDA- fractie merken op bijzonder trots te zijn op het Nederlandse pensioenstelsel. Het kabinet is eveneens van mening dat het Nederlandse pensioenstelsel een goed stelsel is, dat als voorbeeld kan dienen voor andere lidstaten.

Relatie met wetsvoorstel Pensioenwet en enkele andere wetten
Het kabinet is ervan doordrongen dat het wetsvoorstel op vrij korte termijn in werking zal moeten treden om de implementatiedatum van de richtlijn niet te overschrijden. De leden van de VVD- en de PvdA-fractie vragen zich dan ook terecht af waarom het wetsvoorstel dat al op 23 september 2005 geïmplementeerd moet zijn, zo laat bij de Tweede Kamer is ingediend. Dat heeft voor een belangrijk deel te maken met het feit dat tijdens het implementatietraject is gebleken dat de richtlijn nog de nodige onduidelijkheden bevat. Dat heeft er onder andere toe geleid dat er in oktober 2004 en april 2005 nog bijeenkomsten plaats hebben moeten vinden van vertegenwoordigers van de lidstaten en de Commissie. De behandeltijd van het wetsvoorstel in het parlement is, zoals de leden van de PvdA-fractie terecht constateren daarmee erg kort geworden. Tijdige implementatie is evenwel geen onmogelijkheid, zoals de leden van de VVD-fractie vrezen, maar vergt wel snel handelen van zowel de Kamer als het kabinet. Het kabinet hoopt met deze nota naar aanleiding van het verslag de door de fracties gestelde vragen naar tevredenheid te hebben beantwoord en onduidelijkheden weg te hebben genomen. Graag maakt het kabinet van deze gelegenheid gebruik de Kamer te verzoeken, wanneer deze van oordeel is dat de vragen afdoende zijn beantwoord, de behandeling van het wetsvoorstel nog voor het zomerreces af te ronden.

Wat betreft de zorg van de leden van de CDA-fractie of een gescheiden behandeling van de Pensioenwet en dit wetsvoorstel niet zal leiden tot problemen en de vraag van de leden van de VVD-fractie waarom dit voorstel niet gelijk meegenomen wordt in de Pensioenwet, het volgende.
Om een spoedige implementatie van de richtlijn te bevorderen, is ­ overeenkomstig Aanwijzing 337 van de Aanwijzingen voor de regelgeving - gekozen in het voorliggende wetsvoorstel geen andere regels op te nemen dan voor de implementatie noodzakelijk is. Door de implementatie te scheiden van het in het wetsvoorstel Pensioenwet vervatte nationaal beleid, kan de beoordeling van het wetsvoorstel zich beperken tot het al dan niet correct geïmplementeerd zijn van de richtlijn. Het kabinet draagt er vanzelfsprekend zorg voor dat er een goede afstemming tussen beide trajecten plaatsvindt.

De leden van de VVD-fractie vragen het kabinet nader in te gaan op de relatie tot en gevolgen van dit wetsvoorstel voor de nadere uitwerking van de PSW voor de FTK-nota en de Wet Bpr. Dit mede gezien het feit dat de regeling van het financiële toezicht op de pensioenfondsen die

in de nieuwe Pensioenwet zal worden opgenomen, is gebaseerd op de uitgangspunten van deze richtlijn.
Het in de FTK-nota's opgenomen toetsingskader strookt al geheel met de in de richtlijn opgenomen uitgangspunten. Het voorliggende wetsvoorstel noodzaakt dan ook niet tot een wijziging ten opzichte van de FTK-nota's. Dit betekent dat het in de nota's vervatte toetsingskader integraal zal worden opgenomen in het wetsvoorstel Pensioenwet. Het wetsvoorstel Wet Bpr zal worden aangepast met de inwerkingtreding van de Pensioenwet zodat vanaf dat moment voor zowel de pensioenfondsen als de beroepspensioenfondsen hetzelfde wettelijke financiële toetsingskader geldt.

Totstandkoming richtlijn
Het kabinet acht het van belang dat de lidstaten volledig verantwoordelijk blijven voor de organisatie van hun pensioenstelsel en voor de besluitvorming inzake de rol van elk van de drie pensioenpijlers. Ook bij de totstandkoming van deze richtlijn heeft Nederland zich sterk gemaakt dat het subsidiariteitsbeginsel geëerbiedigd wordt. Het kabinet is van mening dat dit beginsel in de richtlijn adequaat neergezet is. Het komt vooral tot uitdrukking in artikel 20 en overweging 9 van de richtlijn, waar (onder meer) staat dat lidstaten in beginsel hun pensioeninstellingen toe moeten staan bijdragen te ontvangen van in andere lidstaten gevestigde ondernemers. De richtlijn gaat echter niet zover dat een lidstaat een dergelijke grensoverschrijdende activiteit ook moet toestaan wanneer dat op gespannen voet zou staan met de nationale sociale en arbeidswetgeving op het gebied van de organisatie van de nationale pensioenstelsels, daaronder begrepen verplichte deelneming en het resultaat van collectieve arbeidsovereenkomsten. De richtlijn eerbiedigt dus uitdrukkelijk de verplichtstelling zoals deze in Nederland in de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 is geregeld. Er is dus geen sprake van uitholling van de verplichtstelling, zoals de leden van de CDA-fractie vrezen. Daarnaast blijft ook alle op de pensioenregeling toepasselijke in de pensioenwetgeving vervatte sociale en arbeidswetgeving van kracht in geval van grensoverschrijdende activiteiten.

De leden van de CDA-fractie vragen welke wijzigingen zijn opgetreden door de "prudent person"-benadering. In het algemene deel van de memorie van toelichting is aangegeven dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling is om aan het begrip "prudent person"een striktere uitleg te geven dan aan het nu in de Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW) gehanteerde begrip "solide beleggen". Tevens is aangegeven dat met kwalitatieve voorschriften op een betere en meer zorgvuldige wijze kan worden omgegaan met individuele beleggingsomstandigheden dan het geval is met cijfermatige, kwantitatieve criteria. De enige uitzondering op dit beginsel vormt de restrictie met betrekking tot het beleggen in de aangesloten onderneming. Maar een daarmee overeenkomende restrictie was reeds opgenomen in artikel 9b van de PSW. Er zijn dus als gevolg van de prudent person benadering geen wijzigingen opgetreden.

Totstandkoming Europese pensioenmarkt
De leden van de CDA-fractie merken op bijzonder trots te zijn op het Nederlandse pensioenstelsel. Zij geven aan dan ook grote aarzelingen te hebben bij één pensioenmarkt en vragen de regering uiterst zorgvuldig en terughoudend om te gaan met het overgaan tot Europese regelgeving inzake pensioenen. Voorts vragen ze of het kabinet in kan gaan op geplande Europese regelgeving en de mogelijke gevolgen voor de Nederlandse pensioenfondsen en verplichtstellingen. Verder willen deze leden weten welke lijn de regering zal volgen bij toekomstige Europese regelgeving voor de oudedagsvoorzieningen. Ook de leden van de PvdA-fractie vragen welke vervolgstappen het kabinet ziet in de toekomst en vragen zich af of de kans aanwezig is dat bij het verder vervolmaken van de 2

Europese markt voor bedrijfspensioenvoorzieningen de mogelijkheid voor afwijkende nationale invulling komt te vervallen. De leden van de VVD-fractie vinden een Europese markt een goede ontwikkeling, maar het is voor hen nog niet duidelijk in hoeverre hiermee afbreuk wordt gedaan aan de verplichtstelling. In dat verband onderstrepen deze leden het belang van de toepassing van het subsidiariteitsbeginsel.

Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat deze richtlijn niet ziet op de inhoud van pensioenregelingen, maar voorschriften bevat die een belangrijke stap zetten naar de totstandkoming van een Europese pensioenmarkt voor pensioeninstellingen. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is aangegeven dat bepaalde aspecten van het Nederlands stelsel, zoals de taakafbakening in de toekomst een probleem zouden kunnen zijn bij de verdere ontwikkeling van een Europese pensioenmarkt. Het kabinet heeft daarom in oktober 2004 een verkenning naar een alternatief model aan de Stichting van de Arbeid gestuurd. De Stichting heeft hier inmiddels op gereageerd. Verdere discussie over nut en noodzaak van dit alternatief model moet nog plaatsvinden. Deze discussie moet los gezien worden van dit wetsvoorstel en de Pensioenwet.
Discussies over een Europese AOW, zoals genoemd door de leden van de CDA-fractie zijn op dit moment niet aan de orde. Behalve een aangekondigde richtlijn inzake individuele waardeoverdracht is er geen geplande Europese regelgeving op het terrein van pensioenen. Het kabinet heeft niet de verwachting dat er de komende vijf jaar nieuwe initiatieven vanuit Europa zullen komen. Op 3 mei 2005 heeft de Commissie het Green Paper on Financial Services Policy (2005-2010), COM 2005, 177 vastgesteld. Het onderwerp pensioenen komt daarin niet voor. Het is de bedoeling dat in november 2005 het definitieve programma wordt vastgesteld. De discussie over de Solvancy II richtlijn (het gewenste financiële toetsingkader voor verzekeraars) zal volgens de huidige planning niet voor eind 2006 concrete resultaten opleveren. Bij die discussie, die op dit moment plaatsvindt in het European Insurance and Occupational Pensions Committee waarin Nederland is vertegenwoordigd door zowel het Ministerie van Financiën als het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, is al in 2004 besloten om pensioenen niet in dit project mee te nemen.

Met betrekking tot de twee voorbeelden die de leden van de CDA-fractie in dit verband noemen merk ik het volgende op.
De situatie kan zich inderdaad voordoen dat bij een pan-europees fonds met een dekkingstekort geld uit een land gebruikt wordt om een tekort in een ander land te dekken. Maar hierbij moet bedacht worden dat de richtlijn belangrijke bepalingen bevat ten aanzien van het financiële toezicht, die moeten voorkomen dat een dekkingstekort ontstaat. Daarnaast is het zo dat grensoverschrijdend deelnemerschap een vrije keuze is. Zowel een onderneming als een pensioeninstelling zullen afhankelijk van hun specifieke omstandigheden de afweging maken of grensoverschrijdend deelnemerschap voordeel heeft.
Wat betreft waardeoverdracht geldt dat de richtlijn collectieve waardeoverdracht mogelijk maakt. In hoeverre er bijbetalingen moeten plaatsvinden is op voorhand niet te zeggen. De richtlijn bevat daarover geen regeling; dit is dus een zaak die door de betreffende contractpartijen moet worden opgelost. Als er fors bijbetaald zou moeten worden is het maar zeer de vraag of een onderneming er toe zal besluiten de pensioenvoorziening elders onder te brengen. Zoals hiervoor is aangegeven maakt de richtlijn grensoverschrijdend deelnemerschap mogelijk, maar verplicht er niet toe. Individuele waardeoverdracht valt buiten de reikwijdte van deze richtlijn. Er wordt wel een richtlijn inzake waardeoverdracht ontworpen, maar daarvan is nog geen tekst beschikbaar. Het kabinet kan hierover dus ook nog geen standpunt innemen. Een standpunt van het kabinet over de ­ nog tot stand te brengen ­ richtlijn kan pas aan de orde zijn met het fiche dat door de staatssecretaris voor Europese 3

Zaken via de ministerraad naar de Tweede Kamer wordt gezonden. Uiteraard zal Nederland bij de gesprekken over die richtlijn de belangen van Nederland hoog houden en het subsidiariteitsbeginsel als uitgangspunt hanteren.

In het bovenstaande is bij de beantwoording van de vraag over de "prudent person"- benadering tevens ingegaan op de vraag over de aan beleggingen te stellen kwantitatieve dan wel kwalitatieve eisen.
De leden van de CDA-fractie hebben er begrip voor dat bij een Europese pensioenmarkt ook Europese toezichtregels voor die markt horen. Het kan echter volgens deze leden niet zo zijn dat deze in Europees verband noodzakelijke toezichtregels ook voor fondsen gelden die alleen op Nederlandse markt actief zijn. Dat zou slechts leiden tot een toename van de toezichtregels.
De financiële toezichtsbepalingen uit de richtlijn zijn in overeenstemming met de bepalingen uit de FTK-nota's van 6 februari 2004 (Kamerstukken II 2003/04, 28 294, nr.4, herdruk), waarin de hoofdlijnen zijn verwoord, en van 29 oktober 2004 (Kamerstukken II 2004/05, 28 294, nr. 11), waarin hieraan een nadere uitwerking wordt gegeven. De regeling van het financiële toezicht op de pensioenfondsen die in de nieuwe Pensioenwet zal worden opgenomen, is gebaseerd op de uitgangspunten in de FTK-nota's en de richtlijn. Voor zover de implementatie van de richtlijn leidt tot verzwaring van administratieve lasten hebben deze te maken met intensivering van de informatievoorziening. De informatievoorziening heeft betrekking op alle deelnemers en gepensioneerden ongeacht of er sprake is van grensoverschrijdend deelnemerschap.

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie naar de opvattingen van de pensioenkoepels en sociale partners. Omdat dit wetsvoorstel geen nieuw beleid bevat, het betreft immers een beleidsarme implementatie van de richtlijn, is dit wetsvoorstel niet voor een formele reactie aan sociale partners of de pensioenkoepels voorgelegd. Uit informeel overleg met de koepels is naar voren gekomen dat zij geen problemen zien met de richtlijn en de wijze van implementatie.

Over eventuele belangstelling van Nederlandse pensioenfondsen voor grensoverschrijdende activiteiten en omgekeerd over Europese belangstelling voor de Nederlandse markt is momenteel niets bekend. De verwachting is dat deze belangstelling pas meer vorm zal krijgen als de richtlijn door de lidstaten is geïmplementeerd.

De leden van de CDA-fractie en de PvdA-fractie vragen verder in welke situaties de paritaire bestuurssamenstelling en de deelnemersraad gehandhaafd blijft en wanneer ontheffing kan worden verleend.
Wanneer een pensioeninstelling uit een andere lidstaat zich in Nederland vestigt kan DNB voor de voorschriften met betrekking tot de bestuurssamenstelling en de deelnemersraad ontheffing verlenen. Zo'n situatie is denkbaar wanneer nationale sociale en arbeidswetgeving uit de lidstaat waar de pensioeninstelling vandaan komt en die van toepassing is op de regelingen die deze instelling uitvoert, andere dwingende bepalingen kent ten aanzien van de samenstelling van het bestuur of een deelnemersraad. Voor het overige valt een dergelijke pensioeninstelling volledig onder de PSW. Als een Nederlands pensioenfonds, (bijvoorbeeld dat van een multinational) zijn zetel naar het buitenland verplaatst en Nederlandse pensioenregelingen blijft uitvoeren, zal het fonds moeten blijven voldoen aan de voorschriften met betrekking tot de bestuurssamenstelling en de deelnemersraad. Deze bepalingen maken immers onderdeel uit van het Nederlands sociale en arbeidsrecht.

4

De leden van het CDA vragen of er bij de invoering van deze richtlijn Nederlandse fondsen zijn die met hun grensoverschrijdende activiteiten moeten stoppen, omdat ze geen onderdekking meer mogen hebben. Op dit moment is niet bekend of er fondsen zijn die bijdragen vanuit andere lidstaten ontvangen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen voorts welke lidstaten op basis van kapitaal gefinancierde instellingen hebben. Zij vragen of de toezichthouders van alle lidstaten voldoende in staat zijn om toezicht te houden op kapitaal gedekte regelingen. Vooraf kan worden opgemerkt dat er grote verschillen zijn tussen de pensioenstelsels binnen de EU, zowel qua inhoud van de regeling, de aansluiting van de tweede pijler op de eerste pijler, en de wijze van financieren van de tweede pijler. Binnen dat kader komt kapitaaldekking van tweede pijler pensioen vooral voor in Nederland, Ierland en het Verenigd Koninkrijk. In sommige landen vindt kapitaaldekking van pensioen plaats in de vorm van boekreservesystemen, maar die vallen niet onder de reikwijdte van de richtlijn. In de meeste gevallen vindt de financiering van het tweede pijler pensioen plaats op basis van een omslagstelsel. Dat betekent dat op dit moment de mogelijkheden beperkt zijn om in andere lidstaten Nederlandse regelingen uit te laten voeren.
Er is buiten Nederland weinig ervaring met het stelsel van toezicht op pensioenen zoals we dat in Nederland kennen. Een kenmerk van het financiële toezicht op pensioenen is de sterke verwevenheid met het toezicht op de inhoud van de regeling. Dat maakt adequaat toezicht in een andere lidstaat op de uitvoering van een in Nederland overeengekomen regeling, extra gecompliceerd.
Verder vragen deze leden of de eisen zoals vastgelegd in het FTK ook voor Nederlandse pensioenregelingen die bij een pensioeninstelling in ander land zijn ondergebracht. In deze situatie gelden de toezichtsregels zoals die zijn bepaald in de lidstaat waar de pensioeninstelling is gevestigd. Dat zijn in ieder geval de bepalingen zoals in de richtlijn zijn vastgelegd. Daar boven op kunnen door de lidstaat waar de pensioeninstelling is gevestigd eventuele aanvullende eisen gelden. Het FTK geldt dus voor alle pensioenregelingen die door een Nederlandse pensioeninstelling worden uitgevoerd.

De leden van de PvdA-fractie vragen of Nederlandse stelsel de Nederlandse fondsen goede mogelijkheden geeft zich te profileren op de Europese pensioenmarkt. Zij vragen of het kabinet de stelling deelt dat de meerwaarde van deze richtlijn beperkt is omdat belangrijkste winst voor pensioenuitvoerders is het poolen van de gespaarde gelden. Verder vragen deze leden wat de meerwaarde voor de deelnemers, gepensioneerden en bedrijven is. Het kabinet is met de leden van de PvdA fractie van mening dat de meerwaarde van deze richtlijn op het terrein van efficiencywinst voor Nederland beperkt is. De belangrijkste kostenbesparing is te realiseren in vermogensbeheer. Voor Nederlandse fondsen is extern vermogensbeheer echter nu al mogelijk. De richtlijn treft op dat vlak alleen verbodsbepalingen in andere landen. Dat betreft vooral landen waarbij geen sprake is van een vorm van kapitaaldekking in de tweede pijler in de omvang die we in Nederland kennen. Het kabinet is van mening dat belangrijker dan kostenbesparing is, dat de in de richtlijn neergelegde principes in belangrijke mate overeenkomen met het gedachtegoed dat ook aan de PSW ten grondslag ligt. In dat opzicht is de meerwaarde van de richtlijn voor Nederlandse deelnemers ook beperkt.

Een toelichting op mogelijke vervolgstappen inzake de Europese pensioenmarkt is aan het begin van deze paragraaf reeds ingegaan. Daarbij is tevens ingegaan op de lijn die de Nederlandse regering daarbij inneemt.

5

De leden van de PvdA fractie vragen verder welk criterium doorslaggevend is voor wie het financiële toezicht heeft over een pensioeninstelling, het land waar de instelling is opgericht of het land waar de instelling zich statutair heeft gevestigd. De richtlijn bepaalt dat het toezicht wordt uitgeoefend door de lidstaat waar de instelling gevestigd is. Dit betekent dat op de in Nederland gevestigde pensioenfondsen toezicht wordt gehouden door De Nederlandsche Bank N.V. (DNB). Inzake de ontheffingen die DNB kan verlenen is in het voorgaande reeds ingegaan.

De leden van de VVD-fractie merken op dat Nederland geen aantrekkelijk vestigingsland wordt. Doordat afgezien is van ringfencing moet immers in geval van grensoverschrijdende activiteiten een zekerheidsmaat van 99% in plaats van 97,5% gehanteerd worden. Voor alle lidstaten geldt bij grensoverschrijdende activiteiten een hoge eis voor zekerstelling. De richtlijn bepaalt immers dat in geval van grensoverschrijdende activiteiten geen sprake mag zijn van onderdekking. In geval van ringfencing zal het deel dat op grensoverschrijdend deelnemerschap betrekking heeft moeten voldoen aan die hoge eis. Bij vestiging in een andere lidstaat zal het veelal juist om grensoverschrijdende activiteiten gaan.

Toepasselijke sociale en arbeidswetgeving
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe het nationale sociale en arbeidsrecht moet worden toegepast, als het bijvoorbeeld gaat om de uitvoering van regeling waar het recht op afkoop bestaat.

Een Nederlands fonds dat regelingen uitvoert waarbij een recht op afkoop bestaat, zal rekening moeten houden met de gevolgen van het recht op afkoop bij het vaststellen van de technische voorzieningen en het bepalen van het eigen vermogen. DNB zal hierop toezien. De leden van de PvdA-fractie vragen het kabinet in te gaan op Europese ontwikkelingen inzake de verplichtstelling en de mogelijke rol die de discussie over de Solvancy II-richtlijn hierin speelt. Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij naar de aan het begin van de paragraaf "Totstandkoming Europese pensioenmarkt" gegeven toelichting.

Algemene opmerkingen over artikelen van de richtlijn

De leden van de CDA-fractie constateren dat de richtlijn niet in alle lidstaten dezelfde effecten heeft. Het ziet namelijk slechts toe op instellingen die op basis van kapitaaldekking zijn gefinancierd (MvT pagina 97). Zij vragen of dit er niet kan leiden dat het Nederlandse pensioenstelsel extra onder druk komt te staan omdat het moet voldoen aan regels waaraan andere stelsels niet hoeven te voldoen.
De voorschriften die de richtlijn kent op het gebied van informatievoorziening en het financiële toezicht komen overeen met de voorschriften die de PSW al kent en regels die het kabinet al eerder heeft aangekondigd, zoals het financiële toetsingskader. Deze regels zullen eveneens in de Pensioenwet worden voorgesteld. Voor extra druk op het Nederlands pensioenstelsel ten gevolge van de implementatie van de richtlijn hoeft daarmee niet te worden gevreesd.

Verder vragen deze leden of de bepalingen over het voorgeschreven eigen vermogen. afwijken van datgene wat in het wetsvoorstel Pensioenwet als wenselijk wordt gezien. Deze regels wijken niet af van hetgeen in de Pensioenwet zal worden opgenomen. Eveneens zijn de richtlijn en hetgeen is aangegeven in de punten 9 en 24 van de nota hoofdlijnen FTK (Kamerstukken II 2003/04, 28 294, nr. 4 herdruk) met elkaar in overeenstemming. 6

Administratieve lasten

Verder vragen de leden van CDA, PvdA en VVD een nadere toelichting op de verschuiving van de administratieve lasten die met dit wetsvoorstel is gemoeid.
De richtlijn bevat enkele bepalingen waaraan administratieve lasten zijn verbonden. Vergelijkbare bepalingen zijn echter ook al de PSW vastgelegd. Het implementeren van deze richtlijn betekent dus dat er een verschuiving plaatsvindt van de herkomst van administratieve lasten. De herkomst van de informatieverplichtingen wordt van nationaal opgelegde regelgeving verplaatst naar Europese regelgeving. Het bedrag aan administratieve lasten dat met deze verschuiving gemoeid is, bedraagt ca. 57 miljoen euro. Dit betreft geen nieuwe administratieve lasten maar al bestaande administratieve lasten. De informatieverplichtingen die onder deze verschuiving vallen zijn de onderbrengingsplicht (ca. 22 miljoen euro), het berichtenverkeer rondom het herstelplan (ca. 1 miljoen euro), de rapportage verplichtingen richting DNB ten behoeve van het toezicht (ca. 9 miljoen euro) en een aantal informatieverplichtingen richting actieve deelnemers en gepensioneerden (ca. 25 miljoen euro).

De extra administratieve lasten zijn eenmalige lasten die veroorzaakt worden doordat de pensioenbrief voor zowel deelnemers als gepensioneerden eenmalig aangepast moet worden in verband met bepaalde eisen aan de informatieverplichting aan deelnemers en gepensioneerden. Deze eenmalige extra lasten worden geraamd op ca. 1 miljoen euro.

ARTIKELEN

Artikel I, onderdeel T
De leden van de CDA-fractie constateren dat in de memorie van toelichting consequent De Nederlandsche Bank N.V. wordt genoemd als toezichthouder. In de wetstekst daarentegen wordt op sommige plaatsen de (inmiddels met De Nederlandsche Bank N.V. gefuseerde) Pensioen- & Verzekeringskamer genoemd.
Dit onderscheid is bewust gemaakt. Zoals is aangegeven in de toelichting op artikel I, onderdeel C, wordt ten gevolge van de Wet van 13 oktober 2004, houdende bepalingen in verband met de fusie van De Nederlandsche Bank N.V. en de Stichting Nederlandsche Bank N.V. (Staatsblad 2004, 556), het toezicht op de naleving van onder meer de PSW uitgevoerd door De Nederlandsche Bank N.V. Artikel 2 van de genoemde wet heeft tot gevolg de taken van de Pensioen- & Verzekeringskamer over zijn gegaan op De Nederlandsche Bank N.V. en dat daarom overal waar op dit moment in regelgeving "de Pensioen- &
Verzekeringskamer"geschreven staat, eigenlijk moet worden gelezen "De Nederlandsche Bank N.V.".

Omdat feitelijk het toezicht wordt uitgevoerd door De Nederlandsche Bank N.V. wordt in de memorie van toelichting overal gesproken over De Nederlandsche Bank N.V. In de PSW staat overal nog de aanduiding Pensioen- & Verzekeringskamer. In het wetsartikel dat de PSW wijzigt, wordt daarom over de Pensioen- & Verzekeringskamer gesproken (zie artikel I).

7

In het voorstel voor de Wet verplichte beroepspensioenregeling is reeds De Nederlandsche Bank N.V. in de wet genoemd als toezichthouder. Daarom wordt in het artikel dat dat wetsvoorstel wijzigt gesproken over de Nederlandsche Bank N.V. (Zie artikel VI van dit wetsvoorstel).

De Ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,

(A.J. De Geus)

8