Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer Postbus 90801
2509 LV Den Haag Der Staten Generaal Anna van Hannoverstraat 4 Binnenhof 1a Telefoon (070) 333 44 44 Telefax (070) 333 40 33
2513 AA DEN HAAG

Uw brief Ons kenmerk Doorkiesnummer W&B/B&K/05/41958

Onderwerp Datum Contactpersoon Toezeggingen AO 23 maart 2005 14 juni 2005

Op 23 maart 2005 heb ik in een Algemeen Overleg met u van gedachten gewisseld over mijn brief van 30 november 2004 (vergaderjaar 2004-2005, 28785, 10). De brief bevatte mijn reactie en die van andere betrokken bewindspersonen op het advies `Doen en meedoen' van de Denktank armoedebestrijding om de participatie van kinderen en jongeren uit arme gezinnen te vergroten.

In het overleg is afgesproken dat ik u over een aantal onderwerpen nader zou informeren. U hebt mij verzocht om de ingezette acties van het kabinet, zoals die in mijn bovengenoemde brief zijn verwoord, nog een keer overzichtelijk weer te geven en daarbij de schematische indeling uit het advies van de Denktank te volgen. U treft dit overzicht hierbij ./. aan (bijlage 1). Per aanbeveling van de Denktank staat kort aangegeven welke activiteiten zijn ondernomen. Voor een uitgebreide beschrijving van de activiteiten verwijs ik u naar mijn brief van 30 november 2004, (28 785, nr. 10).

De Denktank richt zich in zijn aanbevelingen niet alleen tot de Rijksoverheid, maar ook tot andere overheden, zelforganisaties en maatschappelijke partners. Ook deze organisaties moeten volgens de Denktank, elk vanuit hun verantwoordelijkheden en mogelijkheden, een bijdrage leveren aan het laten meedoen van kinderen uit gezinnen met lage inkomens. In het overzicht staan naast de activiteiten van het kabinet ook de activiteiten aangegeven ten behoeve van het faciliteren van andere overheden en organisaties.

Ik heb er tijdens het AO op gewezen dat er naast de in de brief van 30 november genoemde activiteiten nog veel andere, vaak projectmatige impulsen worden gegeven. Voor mijn departement heb ik daarbij verwezen naar de projecten die in het kader van het Innovatieprogramma Werk en Bijstand worden uitgevoerd en nog zullen worden uitgevoerd. Niet alleen het stimuleren van nieuwe aanpakken, maar ook het zorgdragen voor een brede verspreiding en uitwisseling van de bevindingen hieruit is van belang. Dit vindt plaats door informatie uit projecten via de SZW website gemeenteloket@minszw.nl. voor betrokken organisaties en andere belanghebbenden toegankelijk te maken.

Mijn inspanningen naar aanleiding van het advies van de Denktank zijn erop gericht de impulsfunctie van de Denktank door te laten werken op het regionale en lokale niveau. Hiertoe heb ik het initiatief genomen om in juni 2005 regionaal gespreide masterclasses te


2

laten houden, waarin praktijkvoorbeelden voor het bevorderen van de participatie van kinderen en jongeren uit arme gezinnen worden behandeld. De masterclasses zijn bedoeld voor gemeenten en organisaties die met de doelgroep te maken hebben. Een groot scala aan projecten en aanpakken staan voor deze dagen op het programma:

- een PC project voor kinderen van arme gezinnen;

- een voorbeeld van de totstandkoming van een lokale armoede effectrapportage;
- verschillende aanpakken voor outreachende benadering;

- de mogelijkheden van bestandsuitwisselingen voor armoedebestrijding;
- de mogelijkheden van verschillende fondsen;

- projecten specifiek gericht op bepaalde doelgroepen project `Opboksen' (behalve gebokst wordt er ook gewerkt aan andere sociale vaardigheden), het Jonge moedercentrum Donna;

- de aanpak van de Stichting Leergeld;

- en verschillende initiatieven om de schuldenproblematiek onder jongeren te voorkomen en te bestrijden.

De informatie uit deze masterclasses en uit de daaraan voorafgaande verkenningen zullen breed worden verspreid.

In het Algemeen Overleg van 23 maart hebt u mij eveneens verzocht om een reactie te geven op het onlangs gepubliceerde proefschrift "Het vermogen te dragen' van de heer Van Eijck. Hieronder doe ik mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Financiën deze toezegging aan u gestand.

Allereerst verdient de heer Van Eijck lof voor de vernieuwende insteek koopkrachteffecten op een andere wijze te presenteren door huishoudens op statistische wijze in te delen in zeven vaste clusters. De huidige koopkrachtplaatjes zijn niet zaligmakend en het is goed als wetenschappers een constructieve bijdrage leveren door mogelijke aanvullingen en alternatieven te onderzoeken.

Voor het berekenen en presenteren van koopkrachteffecten bestaat geen `beste' manier. Dit heeft de Sociaal Economische Raad al in 1998 geconstateerd. Iedere manier van presenteren van een koopkrachtbeeld kent zijn beperkingen waar rekenschap van moet worden gegeven. Om de vraag te beantwoorden of de methode van de heer Van Eijck kan bijdragen aan een beter inzicht in de ontwikkelingen op het vlak van inkomen en draagkracht, wordt deze methode hieronder vergeleken met de bestaande methoden van het CPB en het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

De heer Van Eijck stelt in zijn proefschrift dat er een betere indeling in standaardgroepen mogelijk is dan die het CPB hanteert. Hij heeft daartoe een model ontwikkeld dat net als het CPB-model en het microsimulatie-model van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gebaseerd is op een steekproef. Het CPB-model berekent al sinds 1997 de koopkracht voor een steekproef van ongeveer 40.000 huishoudens. Het verschil tussen dit model en het model van Van Eijck zit in de wijze van indeling in groepen. Het CPB deelt deze huishoudens standaard in een aantal groepen op basis van zowel het inkomen, als het huishoudtype (alleenverdieners, tweeverdieners, alleenstaanden) en de belangrijkste bron van inkomen (werknemers, uitkeringsgerechtigden, AOW en aanvullend pensioen). Jaarlijks worden deze koopkrachtcijfers gepresenteerd in zogenaamde "puntenwolken" in de MEV en in kengetallen op basis van de mediane ontwikkeling per groep. Als het onderzoek daar


3

aanleiding toe geeft, maakt het CPB ook onderscheid tussen huiseigenaren en huurders, ziekenfonds- en particulier verzekerden, huishoudens met en zonder kinderen en huishoudens met veel of weinig vermogen. Dit laatste maakt ook dat de effecten van specifieke beleidsmaatregelen voor de dan relevante groepen goed in kaart kunnen worden gebracht.

Van Eijck stelt op basis van een clusteranalyse een andere indeling van de huishoudens voor. Uit zijn analyse bleek dat de sociaal-economische klasse, belangrijkste inkomensbron, leeftijd van de hoofdkostwinner en gezinssamenstelling de belangrijkste onderscheidende kenmerken tussen huishoudens zijn. Op basis van deze kenmerken komt hij tot een indeling in zeven vaste clusters: (uitgetreden) werknemers, jonge gezinnen, volwassen gezinnen, alleenstaande huurders, kinderloze tweeverdieners, gepensioneerden en welgestelden. Inkomen komt niet als belangrijkste onderscheidend kenmerk uit de bus. Binnen de clusters kunnen de individuele huishoudens dus verschillen met betrekking tot inkomen. Dit betekent dat bijvoorbeeld binnen het cluster AOW-gerechtigden geen onderscheid wordt gemaakt tussen ouderen met een hoog aanvullend pensioen en ouderen op sociaal minimum. Indeling op inkomen is juist van beleidsmatig oogpunt van groot belang. Vaak staan juist groepen aan de onderkant van het inkomensgebouw, het meest in de schijnwerpers. Voorwaarde voor het koopkrachtoverzicht is dan ook dat aandachtsgroepen van het inkomensbeleid in het overzicht zijn opgenomen.

Door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid worden met behulp van een vergelijkbaar model als dat van het CPB regelmatig specifieke effecten van beleidsmaatregelen voor de gehele bevolking doorgerekend, waarbij ook in eerste instantie huishoudtype, huishoudinkomen en belangrijkste bron van inkomen de belangrijkste onderscheidende kenmerken zijn. Als specifieke maatregelen daarom vragen wordt er verder onderscheid gemaakt binnen de groepen.

Standaardkoopkrachtoverzichten
Naast microsimulatiemodellen (zoals dat van Van Eijck), wordt bij het inkomensbeleid ook gebruik gemaakt van standaard koopkrachtoverzichten. Bij deze overzichten wordt uitgegaan van een aantal precies gedefinieerde standaard huishoudens. Deze huishoudens zijn zo gekozen dat een zo goed mogelijk evenwicht wordt gevonden tussen representativiteit, eenvoud en het in beeld brengen van aandachtsgroepen. De effecten van (corrigerende) beleidsmaatregelen op de koopkracht van de standaard huishoudens zijn relatief eenvoudig te herleiden naar oorzaak en gevolg. Dit geeft de standaard koopkracht overzichten een grote praktische bruikbaarheid. Ook de onderlinge vergelijkbaarheid van de inkomensontwikkeling tussen de standaard huishoudens is groter, omdat geen verstoringen optreden door specifieke afwijkingen in huishoudkenmerken.
Hoewel standaardkoopkrachtcijfers niet één op één geldig zijn voor alle individuele huishoudens, geeft het standaardkoopkrachtcijfer wel een eerste benadering van het effect voor een grotere groep. Meer specifieke effecten die kleinere (deel)groepen betreffen worden waar relevant, apart doorgerekend en weergegeven. Omdat het gebruik van micro- simulatiemodellen en standaard koopkrachtoverzichten elkaar goed aanvullen maakt het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor het inkomensbeleid van beide methoden gebruik.

Bovenstaande overwegingen leiden tot de conclusie dat de nieuwe groepsindeling van de heer Van Eijck een vernieuwende insteek betreft, doch per saldo geen verbetering lijkt ten


4

opzichte van de bestaande indelingen van CPB en ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Tijdens het AO van 23 maart 2005 heb ik u ook toegezegd u te informeren over de resultaten van de bestuurlijke bijeenkomst over maatschappelijke opvang van een Kabinetsdelegatie met betrokken wethouders van de G4. Deze bijeenkomst vindt op
5 september aanstaande plaats. Hierover wordt u na de bijeenkomst nader geïnformeerd.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,

(H.A.L. van Hoof)