Ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer Postbus 90801
2509 LV Den Haag
der Staten-Generaal Anna van Hannoverstraat 4
Binnenhof 1a Telefoon (070) 333 44 44
2513 AA `s-GRAVENHAGE Telefax (070) 333 40 33
Uw brief Ons kenmerk Doorkiesnummer
W&B/SFI/05/41483 333
Onderwerp Datum Contactpersoon
Voorstellen verdeelsystematiek WWB 2006 10 juni 2005
Aanleiding van deze brief
De aanleiding voor deze brief is tweeërlei. Ten eerste heeft de vaste commissie voor Sociale Zaken
en Werkgelegenheid mij verzocht om enige aanvullende informatie naar aanleiding van mijn brief
van 9 mei jl. aan uw Kamer betreffende voorstellen voor de verdeelmodellen WWB 2006.
Bijgaand treft u daartoe de volgende gegevens aan:
? De herverdeeleffecten van mijn voorstel voor het Inkomensdeel in euro's per inwoner (zie
bijlage 1).
? De herverdeeleffecten van mijn voorstel voor het Werkdeel in euro's per inwoner (zie bijlage
2).
? Een vergelijking van de uitkomsten van het voorgestelde model voor het Inkomensdeel en de
werkelijke uitgaven van gemeenten in 2004 (zie bijlage 3).
? Een vergelijking van de uitkomsten van het voorgestelde model voor het Werkdeel en de
werkelijke uitgaven van gemeenten in 2004 (zie bijlage 4).
In de tweede plaats stuurde de gemeente Enschede op 23 mei jl. mede namens een aantal andere
gemeenten een brief aan uw vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid betreffende
mijn voorstel voor het model waarmee de budgetten voor bijstandsuitkeringen en reïntegratie over
gemeenten worden verdeeld.
In de brief van Enschede c.s. wordt in het bijzonder ingegaan op een van de twee onderzoeken die
aan mijn voorstellen ten grondslag hebben gelegen, het plausibiliteitsonderzoek. Inmiddels hebben
de gemeenten op 6 juni een onderzoek gepresenteerd dat is uitgevoerd door de Universiteit
Twente (UT).
Op 15 juni a.s. voert uw commissie een overleg met mij over dit onderwerp. Ik kan mij voorstellen
dat de leden van de vaste commissie behoefte hebben aan een nadere toelichting van mijn kant op
de zaken die de schrijvers van de brief aan de orde stellen. Met het oog op de complexiteit van het
2
onderwerp bied ik u die bij deze schriftelijk aan, zodat de leden van de commissie die bij hun
voorbereiding op het algemeen overleg kunnen betrekken.
Totstandkoming van het verdeelmodel
De Wet werk en bijstand (WWB) vormt voor veel gemeenten een belangrijk onderdeel van de
gemeentebegroting. Gezien het eigen risico dat gemeenten hierbij hebben, is het begrijpelijk dat
gemeenten veel belang hechten aan een goede budgetverdeling.
Ik heb hetzelfde belang: de WWB-prikkel werkt alleen bij een goede verdeling van de middelen.
Aan de totstandkoming van (de aanpassing van) het verdeelmodel is daarom een zorgvuldig
besluitvormingsproces vooraf gegaan. Essentie daarvan is dat de expertise van alle relevante
partijen (VNG, Divosa, RFV, individuele gemeenten, wetenschappers, consultants, experts op het
terrein van het gemeentefonds) in elke stap is benut.
Gestart is met een expertmeeting, waarbij ook diverse leden van de TK aanwezig waren.
Conclusie daarvan was dat met de wijze van verdelen een goede benadering is gekozen; er is geen
goed alternatief voor objectief verdelen. Vervolgens zijn twee onderzoeken uitgevoerd waarbij
bovengenoemde partijen door deelname in begeleidingscommissies en klankbordgroepen
betrokken waren. Over de uitkomsten van de onderzoeken heb ik uitvoerig contact gehad met
verschillende gemeentebestuurders. Over (de uitgangspunten voor) mijn voorstellen heb ik twee
keer bestuurlijk met de VNG gevoerd, alvorens ze aan u aan te bieden. Ook uw Kamer werd en
wordt volop betrokken bij de vormgeving van de verdeelmodellen.
Er wordt serieuze aandacht besteed aan suggesties die kunnen bijdragen aan een betere
verdeelsystematiek. Het is daarom jammer dat pas op zo'n laat moment in het
besluitvormingsproces blijkt dat een aantal gemeenten zich niet kan vinden in de onderzoeken die
ten grondslag liggen aan mijn voorstellen. Deze gemeenten weten zich gesteund door een
rapportage die is opgesteld door de Universiteit Twente. Zeker gezien de aard van de kritiek
betreur ik het dat deze gemeenten niet eerder van de gelegenheid gebruik hebben gemaakt om met
mij of mijn ambtenaren overleg te voeren over dit onderwerp.
Voor een goede afronding van het besluitvormingsproces is het niettemin van belang de zaken die
naar voren worden gebracht te beoordelen op hun bruikbaarheid of toepasbaarheid voor de
verdeelsystematiek. Ik loop de punten hierna één voor één af.
Rapportage UT
Op verzoek van de gemeente Enschede en 14 andere gemeenten heeft de UT "een beknopte
kritische verkenning uitgevoerd" naar de onderzoeken van SEOR (verbetermogelijkheden objectief
verdeelmodel) en APE (plausibiliteitsonderzoek). Daarbij is als centrale vraag gesteld:
"In hoeverre zijn de gepresenteerde studies en de daaruit verkregen resultaten bij een eerste
beschouwing overtuigend? (...) Waarbij het nadrukkelijk gaat om de indrukken die wij in beperkte tijd
op basis van het beschikbare materiaal hebben opgedaan"(UT-nota, p.1).
De UT doet een aantal zeer stellige uitspraken over de kwaliteit en bruikbaarheid van de
onderzoeken. De UT heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om bij SZW en/of de
onderzoeksbureaus aanvullende informatie op te vragen. Dat is des te meer jammer omdat de UT
zelf aangeeft dat zij aanvullende informatie node heeft gemist. Ook blijkt nergens dat de UT kennis
3
heeft genomen van de contra-expertise naar het plausibiliteitsonderzoek, die vorig jaar op verzoek
van gemeenten is uitgevoerd door PWC. Deze contra-expertise richtte zich met name op de
methode. PWC concludeerde dat de gekozen aanpak goed was. Ik had deze en andere
informatie graag ter beschikking gesteld. Ik denk dat dan de nodige onduidelijkheden hadden
kunnen worden weggenomen, en de toon van het rapport wellicht een andere was geweest.
Achtereenvolgens wordt door de UT ingegaan op het onderzoek naar de verbetering van het
objectief verdeelmodel, de wijze waarop het plausibiliteitsonderzoek is uitgevoerd en de centrale
aanname van het plausibiliteitsonderzoek.
Verbetering objectief verdeelmodel
Ten aanzien van dit aspect komt de UT op pagina 4 van haar notitie tot de conclusie:
"Samenvattend kan worden gesteld dat het voorliggende documentatiemateriaal en ook de
bereikte verklaringsniveaus erop duiden dat serieus werk is gemaakt van de modelvorming.
Wat betreft de realiteitswaarde van de verkregen modellen zelf, bestaat echter onzekerheid.
(...) gegevens over de exacte herverdeeleffecten van de alternatieve modellen
node gemist."
De genoemde onzekerheid over de precieze objectieve oorzaken van de bijstandsuitgaven per
gemeente is gebaseerd op het gegeven dat er verschillende varianten van het objectieve
verdeelmodel voorhanden zijn die tot verschillende herverdeeleffecten op het microniveau van de
gemeente kunnen leiden (p. 3 UT-nota). Indien dit het geval is, dan impliceert dit volgens de UT
dat er sprake kan zijn van "een willekeurige selectie van een van de drie modellen, wat leidt tot een
willekeurige toekenning van herverdelingseffecten aan verschillende gemeenten, hetgeen
geïnterpreteerd kan worden als bestuurlijke willekeur" (p. 3/4 UT-nota). Volgens gemeenten zou
er sprake zijn van een tombola; elke nieuwe onderzoeksronde genereert andere
herverdeeleffecten.
Dit is echter niet het geval. Integendeel. Zowel naar samenstelling (de variabelen) als in uitkomsten
(de herverdeeleffecten) lijken de modellen erg op elkaar. De modellen bevatten telkens
arbeidsmarktvariabelen, demografische variabelen en variabelen die de centrumfunctie van een
gemeente beschrijven.
De herverdeeleffecten van de drie beschikbare varianten (geactualiseerde versie van het huidige
model, SEOR en APE-plus) komen qua richting en omvang in belangrijke mate met elkaar
overeen. In het APE-plus model zijn de gemiddelde herverdeeleffecten het kleinst. Dit was een van
de beoordelingscriteria op basis waarvan de modellen systematisch zijn vergeleken (zie de brief
van 9 mei).
Naast het bovenstaande plaatst de UT een aantal meer technische kanttekeningen bij het objectief
verdeelmodel, zoals multi-collineariteit, het bepalen van het gewicht van variabelen en het gebruik
van COROP-gegevens (zie p. 2 en 3 van de UT-notitie).
Voor mijn reactie hierop verwijs ik naar bijlage 5.
Conclusie: Er is geen sprake van willekeurige modellen die willekeurige uitkomsten opleveren. De
modellen zijn gefundeerd op een degelijk, meerjarig onderzoekstraject. De keuze tussen de
modelvarianten heeft plaatsgehad op basis van transparante beoordelingscriteria. Er is dus geen
reden om het model ter discussie te stellen.
4
De wijze waarop het plausibiliteitsonderzoek is uitgevoerd
De UT uit drie punten van kritiek op het onderzoek:
- Het aantal gemeenten dat in het onderzoek is betrokken is beperkt.
- APE kiest voor een statistische analyse zonder voorafgaande formulering van hypothesen.
- Bij de gevonden statistische verbanden worden plausibele verklaringen gezocht. "Dit blijkt in de
wetenschap steevast een bedenkelijke benadering" (UT-notitie, p. 5).
Dit is ernstige kritiek. Ik vind het van belang vast te stellen dat het onderzoek niet op de wijze die
de UT suggereert is uitgevoerd en dat de door APE gehanteerde methode in eerdergenoemde
contra-expertise van PWC positief is beoordeeld. Ik licht dit toe.
Alle honderd gemeenten die met het objectief verdeelmodel te maken hadden in 2005 zijn
gevraagd om mee te doen aan het onderzoek; hiervan heeft meer dan helft (54) meegedaan! De
andere gemeenten konden de gegevens niet leveren of hebben om andere redenen geen
medewerking verleend aan het onderzoek, waaronder overigens ook drie van de ondertekenaars
van de brief: Emmen, Hengelo en Maastricht.
Onderzoeksbureau APE verantwoordt zich over de representativiteit uitgebreid in zijn rapport (p.
13-14). Conclusie is dat er sprake is van een representatief onderzoek, zowel qua aantal
deelnemende gemeenten als qua samenstelling (voor-/nadeelgemeenten, grootteklasse, regionale
spreiding).
Bij het opstellen van de vragenlijst voor de deelnemende gemeenten is vooraf beoordeeld welke
kenmerken van beleid en uitvoering een mogelijke invloed op de uitgaven hebben. De vragenlijst
bouwt voort op het onderzoek dat in 2004 is uitgevoerd en dat is onderworpen aan een grondige
contra-expertise door bureau PWC. PWC heeft daarbij enige aanbevelingen gedaan ten aanzien
van de vragenlijst en de aanbeveling om meer gemeenten in het onderzoek betrekken. Die
aanbevelingen zijn overgenomen
Bij het opstellen van de vragenlijst is opnieuw aansluiting gezocht bij de benchmark van Stimulansz
en is gebruik gemaakt van de expertise uit het veld. Zaken waarbij de invloed op de
bijstandsuitgaven niet aannemelijk was zijn niet in de vragenlijst opgenomen. Voor alle kenmerken
in het plausibiliteitsonderzoek geldt in principe dat de gemeente daar invloed op uit kan oefenen.
Het is dus géén willekeurige lijst van variabelen die is samengesteld op basis van statistische
gronden.
Bij de selectie van uitvoeringskenmerken en het bepalen van de gewichten die deze in de verdere
analyse hebben gekregen is vervolgens gebruik gemaakt van een gangbare statistische benadering.
De statistiek volgt hier dus de inhoud.
Het gehele onderzoeksproces is zorgvuldig begeleid door een klankbordgroep en een
begeleidingscommissie, waarin medewerkers (controllers, managers) van gemeenten (waaronder 3
uit de 15 ondertekenende gemeenten), VNG, Divosa, ATOS en StimulanSZ zitting hadden. Hier is
in elke fase van het onderzoek de inhoudelijke interpretatie getoetst aan de deskundige
5
opvattingen. Op deze manier is op een verantwoorde en gedegen wijze een eindrapport tot stand
gekomen.
Conclusie: De kritiek van de UT is niet gefundeerd. In het plausibiliteitsonderzoek is op zorgvuldige
en wetenschappelijk verantwoorde wijze bepaald welke kenmerken van beleid en uitvoering
relevant zijn voor het verklaren van de herverdeeleffecten bij toepassing van het objectief
verdeelmodel. Er is niet betoogd dat er een sluitend oordeel over het functioneren van afzonderlijke
sociale diensten kon worden gegeven. In mijn eerdere brief heb ik immers ook gesteld dat we de
ideale sociale dienst ook (nog) niet kennen. Het gaat om een oordeel over de aannemelijkheid van
het model. Dat is positief.
De centrale aanname die ten grondslag ligt aan toepassing van het objectief verdeelmodel
De centrale aanname die APE heeft onderzocht is dat de plausibiliteit van de verdelende werking
van het objectief verdeelmodel kan worden beoordeeld aan de mate waarin de herverdeeleffecten
kunnen worden verklaard door het gemeentelijk beleid en de gemeentelijke uitvoeringspraktijk.
Die aanname is volgens de UT onjuist:
"(...) de centrale aanname die aan de plausibiliteitsstudie ten grondslag ligt
fundamenteel onjuist. Dat verdelingseffecten statistisch uit beleidsverschillen te verklaren
zijn, wil geenszins zeggen dat ze niet uit objectieve kenmerken voortvloeien. In tegendeel.
Omdat van gemeentelijk beleid juist mag worden aangenomen dat het is toegesneden op de
specifieke omstandigheden van een gemeente, dient ook in die specifieke omstandigheden
naar de werkelijke causale verklaring te worden gezocht." (notitie UT, p. 5).
Inderdaad worden de gemeentelijke bijstandsuitgaven niet alleen beïnvloed door objectieve
factoren en de gemeentelijke uitvoeringspraktijk en beleid. In mijn brief en in het rapport van APE
(p. 11) wordt dat ook erkend. Er kunnen objectieve specifieke factoren zijn die niet in het model
zijn opgenomen. De vraag is of het aannemelijk is dat deze onbekende factoren in belangrijke mate
bijdragen aan de herverdeeleffecten.
Nu de verschillende onderzoeken hebben aangetoond dat circa 96% van de verschillen in uitgaven
verklaard kunnen worden door objectieve factoren en van de resterende verschillen nog eens circa
75% door uitvoeringskenmerken is naar mijn mening overtuigend aangetoond dat het objectief
verdeelmodel in zijn algemeenheid goed toepasbaar is. Met een willekeurige set objectieve
variabelen en een willekeurige set uitvoeringskenmerken zou een dergelijke hoge verklaringsgraad
niet tot stand kunnen zijn gekomen.
In individuele gevallen kan er sprake van zijn dat het volgens objectieve variabelen bepaalde
budget c.q. uitgavenniveau niet in overeenstemming is met de kenmerken van de
uitvoeringspraktijk. Zoals u weet, ken ik de individuele scores op deze kenmerken van de
gemeenten die hebben deelgenomen aan het plausibiliteitsonderzoek niet, maar desgevraagd heeft
APE mij verzekerd dat geen van de gemeenten die opdracht hebben verleend aan de UT behoren
tot deze gemeenten. Dit geldt voor elk van de drie varianten van het objectief verdeelmodel
waarvan de plausibiliteit is onderzocht (zie het APE-rapport, tabel 4.3, p. 39).
Conclusie: Het door APE uitgevoerde onderzoek vormt een goede basis voor een oordeel over de
plausibiliteit van het objectief verdeelmodel.
6
Brief Enschede c.s.
In haar brief van 23 mei uit de gemeente Enschede mede namens 14 andere gemeenten kritiek op
de voorstellen voor de verdeelmodellen en doet zij een aantal voorstellen voor de verdeling van de
middelen in 2006. Voor zover de onderwerpen overeenkomen met de eerder besproken aspecten
uit het onderzoek van de UT herhaal ik ze niet. Achtereenvolgens ga ik in op de aanvullende
kritiekpunten, die met name het functioneren van gemeenten betreffen, en de voorstellen van
Enschede c.s.
Andere gegevens over het functioneren van gemeenten
In haar brief van 23 mei brengt de gemeente Enschede c.s. naar voren dat de stelling dat
nadeelgemeenten hun uitvoering niet op orde hebben niet in overeenstemming is met verschillende
landelijke onderzoeken (Stimulansz-benchmark, IWI-gemeentebarometer, IWI-onderzoek witte
fraude, SZW-Agenda voor de Toekomst en CBS-gegevens).
Het op verzoek van uw Kamer door APE uitgevoerde plausibiliteitsonderzoek is het enige
landelijke onderzoek dat systematisch inzicht geeft in de relatie tussen de gemeentelijke uitvoering
in den brede en de herverdeeleffecten van gemeenten. De voorbeelden die door Enschede c.s.
gegeven worden zeggen op zijn best iets over het gemeentelijk presteren op deelaspecten van de
uitvoering van een beperkte groep gemeenten en kunnen dus niet gebruikt worden om een oordeel
te vellen over de plausibiliteit van de herverdeeleffecten.
De onderzoeken naar witte fraude (dossieronderzoek door IWI over de afhandeling van
belastingsignalen uit de periode 1999-2000 bij 30 gemeenten) en voor de Agenda van de
Toekomst (afspraken met 31 gemeenten over inzet van trajecten) gaan over deelaspecten van de
uitvoering van de WWB, dus kunnen alleen op die onderdelen vergeleken worden.
De gemeentebarometer is een onderzoek van IWI waarbij diverse CBS-cijfers uit 2001-2003
vergeleken worden. Hiervan is echter geen landelijke rapportage beschikbaar, gemeenten hebben
alleen een individuele terugkoppeling ontvangen zonder oordeel van de IWI. De
gemeentebarometer is dan ook niet te beschouwen als een adequate bron voor het vaststellen van
het functioneren van sociale diensten.
Conclusie: de door Enschede c.s. genoemde onderzoeken vormen voor mij geen reden om mijn
oordeel over de uitkomsten van het plausibiliteitsonderzoek te wijzigen.
Voorstellen Enschede c.s.
De gemeente Enschede c.s. stelt in haar brief van 23 mei jl. dat de herverdeeleffecten van het
voorgestelde verdeelmodel te groot zijn. Voorgesteld wordt de herverdeeleffecten te bevriezen
voor een periode van vier jaar op een aanzienlijk lager niveau van ten hoogste 5%. Daarbij moet
bovendien worden voorkomen dat cumulatie van herverdeeleffecten op het I- en W-deel ontstaan.
Om de prikkelwerking tussen vergelijkbare gemeenten te bevorderen pleiten de ondertekenende
gemeenten voor aparte budgetten binnen het macrobudget voor de G4, de G27 en de resterende
gemeenten. Tevens wordt voorgesteld na vier jaar te onderzoeken of de prikkelwerking heeft
geleid tot een smallere bandbreedte van de herverdeeleffecten.
7
Ik vind in de eerste plaats van belang te constateren dat er niet wordt voorgesteld terug te keren
naar de declaratiesystematiek. Ook bij de leden van uw Kamer bestaat hier geen behoefte aan,
omdat dit, zoals een van de leden vorig jaar opmerkte, alleen maar zou leiden tot punaises poetsen.
Dat stelt ons voor de opgave om budgetten toe te kennen die bepaald moeten worden aan de hand
van factoren die de onvermijdelijke bijstandsuitgaven zo goed mogelijk voorspellen. Met die
opgave zijn we aan de hand van een aantal vorig jaar door de Kamer gestelde hoofdvragen
intensief bezig geweest. Dat heeft geleid tot een voorstel om enige aanpassingen in het model aan te
brengen. De UT noch de gemeenten leveren een alternatief aan.
Uw Kamer heeft uitgesproken bij de verdeling niet verkeerd beleid uit het verleden te willen
belonen, hetgeen gebeurt bij de toepassing van historische elementen in de verdeling. Ook
Enschede c.s. bestrijdt dit uitgangspunt niet. Ik wil uiteraard ook een verdeling op objectieve
gronden, omdat daarmee de stimulans die van de financieringssystematiek uitgaat om het
bijstandsvolume te beheersen zo optimaal mogelijk is. Om die reden blijf ik hechten aan mijn
voorstel om voor 2006 over te gaan tot een volledig op objectieve factoren gebaseerde verdeling.
Voor de resterende herverdeeleffecten is een voorziening getroffen in de vorm van de ex-ante
inperking van de herverdeeleffecten. Vorig jaar heeft mijn ambtsvoorganger aangekondigd dat er
vanaf 2006 zou worden begonnen met een afbouw van deze inperking. In mijn voorstel van 9 mei
jl. heb ik aangegeven die ex-ante inperking voor 2006 nog te willen handhaven op 10 procent. De
aftopping verlagen naar 5% is niet gewenst, uit oogpunt van prikkelwerking, maar ook omdat dat
ten koste gaat van de plausibiliteit.
De positie van de G4 in het verdeelmodel is door de onderzoekers bekeken. Er is geen
rechtvaardiging gevonden om hen via een andere wijze dan de rest van de gemeente te financieren
of om hen niet in het voor alle grote gemeenten geldende objectief verdeelmodel te betrekken. Dit
blijkt ook uit de simulatie van de herverdeeleffecten van mijn voorstel voor de G4 op 2003:
Amsterdam (4,4%), Rotterdam (-10%), Den Haag (7,8%), Utrecht (1,9%). Het klopt dat de G4
in 2004 meer dan evenredig hebben overgehouden aan hun budget. Dat komt mede doordat die
budgetten in aanzienlijke mate waren gebaseerd op historische uitgaven. SEOR constateert in haar
rapport "Inventarisatie verbetermogelijkheden objectief verdeelmodel WWB" dat het niet zo is dat
de G4 een grote invloed hebben op de gemiddelde omvang van de herverdeeleffecten voor de
overige grootteklassen (p. 33).
Het aantal gemeenten waarbij cumulatie van herverdeeleffecten tussen I- en W-deel optreedt is
beperkt, omdat ik rekening houd met een overgangstermijn. Het voorstel om in het geheel geen
cumulatie van herverdeeleffecten toe te staan, betekent dat de huidige verdeling gehandhaafd zou
moeten blijven. Dit is niet wenselijk, omdat de bedoeling juist is dat de verdeling van het W-deel
de behoefte aan reïntegratiemiddelen beter weerspiegelt. Dat stelt gemeenten immers in staat om
hun eventuele achterstand op andere vergelijkbare gemeenten weer in te lopen. Ook als gemeenten
er in budget nu op achteruit gaan, betekent deze nieuwe verdeling dat gemeenten met relatief veel
bijstandsgerechtigden (en dus een nadeel op het I-deel) relatief meer W-middelen krijgen dan
gemeenten die overigens in vergelijkbare omstandigheden verkeren.
Conclusie: De genoemde voorstellen acht ik nodig noch wenselijk. Verregaande ex-ante inperking
gaat ten koste van de plausibiliteit en de prikkelwerking. De positie van de G4 noopt niet tot een
aparte positionering in de verdeelsystematiek. Een aanpassing van de huidige, historisch gegroeide,
8
verdeling van de W-middelen is juist noodzakelijk om te zorgen dat gemeenten met een
achterstand in staat worden gesteld die in te lopen.
Afsluiting
Samenvattend kom ik tot de conclusie dat de brief van Enschede c.s. en de rapportage van de UT
geen aanknopingspunten bieden voor een heroverweging van mijn voorstellen. Er wordt al sinds
circa 10 jaar onderzoek verricht naar (de verbetering van) het objectief verdeelmodel. Hierbij is
een keur van gerenommeerde onderzoeksbureaus betrokken geweest. Naast APE waren dat SEO
(prof. Hugo Keuzenkamp), EIT (prof. Arie Kapteijn), SEOR (prof. Jaap de Koning), PWC en
NEI. Naar mijn indruk is nu een situatie bereikt waarin verdere wezenlijke verbeteringen van het
verdeelmodel naar huidig inzicht niet meer mogelijk lijken. De aannemelijkheid van de uitkomsten
van het model is in belangrijke mate onderbouwd. Dat ontslaat ons niet van de verplichting om via
voortdurend onderhoud zorg te dragen voor een ook op termijn houdbare verdeelsystematiek
waarbij op een evenwichtige wijze aandacht wordt besteed aan kritische opmerkingen. In bijlage 6
bij mijn brief van 9 mei heb ik uiteengezet hoe dit onderhoud is ingericht.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,
(H.A.L. van Hoof)
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid