De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
ons kenmerk: trcjz/2005/1769
datum: 01-06-2005
onderwerp: amendementen voorstellen van wet tot wijziging van de
Meststoffenwet e.a. (29 930 / 30 004)
Bijlagen:
Geachte voorzitter,
Na het wetgevingsoverleg d.d. 23 mei 2005 over bovengenoemde
wetsvoorstellen is een drietal amendementen ingediend waarop ik, mede
namens de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening
en Milieubeheer, onderstaand een nadere reactie geef.
Amendement lid Van den Brink inzake mineralenquotum (30 004, wrschl.
nr. 16)
De regering ontraadt dit amendement ten zeerste. Het amendement tast
het voorliggende regeringsvoorstel in de kern aan.
De regering heeft een en andermaal bij de gedachtewisseling over de
wetsvoorstellen aangegeven dat een koppeling van het dierplafond aan
de werkelijke mineralenproductie van het individuele bedrijf geen
begaanbare weg is.
De regering wil een duidelijk onderscheid houden tussen het systeem
van gebruiksnormen en de productierechten. De productierechten zijn
een aanvullende, noodzakelijke maatregel in de zin van artikel 5,
vijfde lid, van de Nitraatrichtlijn. Noodzakelijk, omdat op voorhand
duidelijk is dat bij een grote druk op de mestmarkt de gebruiksnormen
- die de kern vormen van de maatregelen waartoe de Nitraatrichtlijn in
artikel 5, vierde lid, verplicht - onvoldoende kunnen worden
gehandhaafd. Zonder beheersing van de omvang van de mestproductie in
Nederland worden de doelen van de nitraatrichtlijn niet gehaald. Om
effectief te zijn, zo hebben de evaluaties in het verleden inzake de
handhaafbaarheid van het mestbeleid aangetoond, moet het systeem van
productierechten robuust en eenvoudig zijn. Een duidelijk plafond ten
aanzien van het aantal gehouden varkens en pluimvee is daarvoor
noodzakelijk: dieren tellen in plaats van mineralen tellen dus.
De effectiviteit is temeer essentieel, waar de Europese Commissie als
harde eis voor verlening van een derogatie stelt dat de fosfaat- èn de
stikstofproductie door de Nederlandse veestapel het niveau van 2002
niet te boven gaan. Deze eis geldt voor de hele veestapel, maar
bijzondere aandacht gaat uit naar de varkens- en pluimveesector. Een
robuust plafond is essentieel voor het verkrijgen van de derogatie.
Ook bij andere lidstaten ligt dit punt zwaar. Het invoeren van een
mineralenquotum, met de ruimte voor uitbreiding van de veestapel die
daarmee per definitie wordt gecreëerd, is dan ook een slecht signaal
richting de Commissie en andere lidstaten.
Bij een mineralenquotum is niet langer sprake van een aanvullend, op
zichzelf staand en versterkend systeem ten opzichte van de regels
inzake het gebruik van meststoffen. Het systeem bevat dan dezelfde
elementen als de gebruiksnormen voor de berekening van de fosfaat- en
stikstofproductie. Het quotum is daarmee vatbaar geworden voor
vergelijkbare fraudemogelijkheden als de gebruiksregels. Het gevolg is
een stapeling van gelijkgerichte regels en een aanmerkelijk complexer
stelsel. De meerwaarde van de productierechten gaat verloren en de
handhaving is in het geding.
De motivering van het amendement is primair gelegen in de wens om
voorlopers te stimuleren. Deze stimulans gaat echter al uit van de
stalbalans, gekoppeld aan het systeem van gebruiksnormen, die is
ontwikkeld voor de varkens- en pluimveehouderij. De stalbalans maakt
het immers mogelijk om aan te tonen dat veevoermaatregelen hebben
geleid tot een verminderde excretie per dier. De betrokken bedrijven
behoeven minder dierlijke mest af te voeren om te voldoen aan de
gebruiksnormen en maken derhalve minder kosten voor mestafzet. Ook
staat het de sector vrij om afspraken met de veevoerindustrie te maken
over de levering van mineralenarm veevoer. Een extra stimulans via de
productierechten is niet nodig en niet wenselijk.
Als de verschillende vormen van mineralenquota die in de loop der tijd
zijn geopperd worden langsgelopen, zit daar geen enkele aanvaardbare
mogelijkheid bij om tot een systeem te komen dat uitvoerbaar is, op
draagvlak kan rekenen maar bovenal ook de harde garantie biedt die de
Nitraatrichtlijn en de Europese Commissie eisen waar het gaat om het
treffen van passende aanvullende maatregelen, ter verzekering van de
effectiviteit van de basismaatregelen.
Dat geldt zeker ook voor de variant van het lid Van den Brink waarbij
het absolute dierplafond in stand blijft, maar bedrijven die voorlopen
kunnen uitbreiden ten opzichte van dit plafond, als zij een lagere
excretie, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat èn stikstof, realiseren
dan de gemiddelde waarden. Voorlopers zullen deze lagere waarden
aantonen, meer dieren kunnen houden en dus meer fosfaat en stikstof
produceren dan nu het geval is. De overige bedrijven blijven op het
huidige niveau produceren. Per saldo neemt hierdoor de
mineralenproductie in Nederland toe en niets verhindert dat daarmee
niet het productie-niveau van 2002 wordt overschreden, wat in strijd
komt met de Europese eisen. Ook de andere in het voorgaande genoemde
bezwaren blijven bij deze variant onverkort gelden.
Duidelijk is voorts dat de majeure stelselwijziging waarmee de
invoering van een mineralenquotum gepaard gaat niet meer voor 1
januari 2006 zal kunnen worden doorgevoerd. Dit nog los van de vraag
of een dergelijke wijziging niet aan de Raad van State moet worden
voorgelegd. Maar afgezien daarvan: de wijziging vergt de nodige nieuwe
uitvoeringsregelgeving, aanpassing in de automatisering bij Dienst
Regelingen en vervolgens berichtgeving naar individuele bedrijven over
de hoogte van hun nieuwe plafond en over de nieuwe spelregels. Pas
daarna kan het systeem in werking treden. Gegeven het feit de quota
betrekking hebben op hele kalenderjaren, is een mineralenquotum op
zijn vroegst per 2007 in te voeren.
Tot slot zij er ten aanzien van het mineralenquotum op gewezen dat een
dergelijke wijziging zal betekenen dat er geen ruimte meer overblijft
voor de zogenaamde 50% regeling, waarbij bedrijven die overgaan tot
mestverwerking en vervolgens afzet buiten de Nederlandse landbouw, bij
uitbreiding slechts 50% van de benodigde dierrechten behoeven te
kopen. De belangrijke stimulans voor duurzame innovatie en structurele
oplossingsrichtingen die van deze regeling werd verwacht zal dan
verloren gaan.
Amendement lid Waalkens inzake fosfaatvrije voet compost (29 930, nr.
28)
De strekking van dit amendement stuit niet op bezwaar van de regering,
waar het aansluit bij de op 28 april 2005 aan de Tweede Kamer gezonden
brief over de afvalstoffenwetgeving en over de afzet van compost
(Kamerstukken II 2004/05, 29 930, nr. 10). Daarin heeft de regering
aangekondigd het instellen van een fosfaatvrije voet voor de
hoeveelheid fosfaat, gekoppeld aan het grondbestanddeel van compost,
te overwegen.
Gewijzigd amendement van het lid Van der Vlies c.s. ter vervanging van
dat gedrukt onder nr. 14 (29 930, nr. 29)
Omdat in dit gewijzigde amendement het te compenseren deel wordt
gemaximeerd op 20 kilogram fosfaat per hectare per jaar, is het risico
van fosfaatuit- of afspoeling beperkter dan bij oorspronkelijk
amendement. Bovendien is er niet langer sprake is van een automatisme,
omdat de daadwerkelijke invoering is gedelegeerd naar het niveau van
een ministeriële regeling. Dat biedt de mogelijkheid tot afstemming
met de Europese Commissie. Hierdoor zijn de belangrijkste bezwaren van
de regering weggenomen. Dit amendement stuit derhalve niet op bezwaar
van de regering.
De minister van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit,
dr. C.P. Veerman
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit