Ministerie van Buitenlandse Zaken

Beantwoording kamervragen inzakeomvang van Nederlandse Hulp ontwikkelingslanden

Den Haag | |Directie Duurzame Economische Ontwikkeling Afdeling Internationale Markten
Postbus 20061
2500 EB Den Haag | |

|Datum | 1 juni 2005                        |Behand|Jan Bade             |
|      |                                    |eld   |                     |
|Kenmer|DDE-0327a/2005                      |Telefo|070-348 4289         |
|k     |                                    |on    |                     |
|Blad  |1/5                                 |Fax   |070-348 5956         |
|Bijlag|                                    |E-mail  dde@minbuza.nl       |
|e(n)  |                                    |                             |
|Betref|Beantwoording vragen van de leden   |                             |
|t     |van de fracties van de PvdA en de   |                             |
|      |ChristenUnie over de omvang van de  |                             |
|      |Nederlandse hulp                    |                             |
Graag bied ik u hierbij de antwoorden aan op de schriftelijke vragen gesteld door de leden van de fracties van de PvdA en de ChristenUnie over de omvang van de Nederlandse hulp. Deze vragen werden ingezonden naar aanleiding van een schriftelijk overleg van de vaste commissie van Buitenlandse Zaken over de brief van de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking van 28 februari 2005 (29 800 V nr. 83).

Vraag 1, van de PvdA:
Waarom zijn productsteun en beperking van tijdelijke arbeidsmigratie niet meegenomen in de berekeningen?

Antwoord
Productsteun heeft een handelsverstorend effect en is per saldo negatief voor ontwikkelingslanden. Productsteun beperkt zich in Nederland tot de landbouw. De productsteun neemt overigens de laatste jaren sterk af en wordt vervangen door al dan niet aan productie gekoppelde inkomenssteun. De productsteun is grotendeels indirect meegenomen in de berekeningen, omdat in de modelexercitie vrije toegang voor alle ontwikkelingslanden ertoe leidt dat exportsubsidies en garantieprijzen verdwijnen. Alleen de verwerkingssteun is niet meegenomen. Daarnaast is ook het effect van inkomenssteun niet meegenomen. Hieronder volgt een kwantificering.

In 2002 bedroeg de totale omvang van het markt- en prijsbeleid in Nederland 1,1 miljard euro, waarvan 0,4 miljard exportsubsidies (bijna allemaal zuivel). De effecten van die steun op de welvaart van ontwikkelingslanden zijn moeilijk te berekenen. In de modelexercitie van het Landbouw Economisch Instituut (LEI), leidt de volledig vrije import uit ontwikkelingslanden tot prijzen in de EU op wereldmarktniveau. Daarmee vervallen de exportrestituties en de garantieprijzen. Het effect van inkomens- en verwerkingssteun op het prijsniveau van de wereldmarkt en op de productie is in die berekening niet meegenomen. In het LNV rapport "Boeren bij vrijhandel" wordt aangegeven dat vrijhandel niet zal leiden tot afname van de Nederlandse zuivelproductie. Op grond daarvan kan worden geconcludeerd dat het handelsverstorende effect van de steun aan de Nederlandse zuivel (EUR 0,6 miljard in 2002, waarvan bijna EUR 0,4 miljard exportrestituties) de facto niet bestaat, hoewel er wel handelsverstorend wordt gesubsidieerd. De verstoring zit in de onrendabele zuivelproductie die vooral elders in de EU plaatsvindt. Verder is er ongeveer EUR 0,1 miljard steun die onder de groene box valt (niet of minimaal handelsverstorend, zoals steun voor plattelandsontwikkeling) en ruim EUR 0,4 miljard aan handelsverstorende inkomens- en verwerkingssteun, waarvan bijna 40% steun voor areaal onder maïs. De rest is steun voor de productie van rundvlees, aardappelzetmeel en suiker. Het effect daarvan op de productie en vervolgens op de inkomenspositie van ontwikkelingslanden is moeilijk te schatten. De maïs is vooral een input voor de productie van veevoer en zetmeel.

Ten aanzien van tijdelijke arbeidsmigratie: omdat over het effect van brain drain en brain gain a priori weinig te zeggen valt, bestaat het meetbare effect van tijdelijke arbeidsmigratie uit "remittances". Die variabele is meegenomen (zie verder het antwoord bij vraag 3).

Vraag 2, van de PvdA:
Waarom is in de vergelijking geen aandacht besteed aan aflossing en rentebetalingen van ontwikkelingslanden?

Antwoord
De aflossingen op kapitaalmarkt- en begrotingsleningen bedroegen in 2002 EUR 184,4 miljoen. De "diverse ODA-ontvangsten" (bijvoorbeeld omdat een project niet doorging of niet kon worden afgemaakt) kwamen daarnaast uit op EUR 46,8 miljoen. De aflossingen en ODA-ontvangsten in een jaar verminderen de ODA-prestatie van dat jaar. Om een netto-ODA-prestatie van 0,8% BNP te realiseren, wordt het ODA- budget van 0,8% van het BNP verhoogd met de geraamde aflossingen op kapitaalmarkt- en begrotingsleningen alsmede met de geraamde retourontvangsten op eerder verrichte ODA-uitgaven. In 2002 werd het ODA budget van EUR 3,6 miljard derhalve verhoogd met ruim EUR 0,2 miljard. Het totaal van EUR 3,8 miljard rapporteerde ik in mijn vorige brief over dit onderwerp. Rentebetalingen spelen bij de berekening van de netto-ODA geen rol. Daarvoor wordt dus niet gecorrigeerd.

Vraag 3, van de PvdA:
Waarom moet onder hulp ook de niet-overheidssteun, zoals private bijdragen en Nederlandse directe investeringen in ontwikkelingslanden ongedifferentieerd worden meegerekend?

Antwoord
Dat is niet het geval. Die categorieën dienen gedifferentieerd te worden meegerekend om een beeld te krijgen van de omvang van de Nederlandse hulp. Genoemde categorieën hebben soms een relatie met het overheidsbeleid. Zo stimuleert de overheid giften en investeringen via belastingmaatregelen en bedrijfsinstrumenten. Remittances worden beïnvloed door het beleid ten aanzien van tijdelijke arbeidsmigratie. Vanwege de relatie met beleid en vanwege de vraag naar "Nederlandse" hulp is getracht een zo volledig mogelijk beeld te schetsen, inclusief non-gouvernementele en private steun.

Vraag 4, van de PvdA:
Waarom mogen de diverse parameters niet van elkaar afgetrokken worden?

Antwoord:
Een bedrag kun je niet vergelijken met een effect. De Nederlands hulpbijdragen leiden tot ontwikkeling, waarbij de opbrengsten in termen van welvaartswinst een veelvoud kunnen zijn van het geïnvesteerde bedrag. ODA, directe investeringen en private bijdragen hebben dus veelal een ander effect op inkomens dan remittances die deels consumptief worden gebruikt. Zie ook het antwoord op vraag 3, waarbij al voor een gedifferentieerde weging van de variabelen werd gepleit. Het effect van protectionisme op inkomens is geschat op basis van een model, waarbij gekeken is naar tarifaire bescherming. In de brief van 28 februari heb ik u gemeld dat de toename van de exporten voor het basisjaar 2002 op EUR 44 miljard zijn geschat. De toename van het inkomen in ontwikkelingslanden die daarbij hoort is door het LEI geschat op EUR 37 miljard. Dat is een onderschatting van het werkelijke effect van protectionisme, omdat er ook effecten van non-tarifaire protectie zijn. Bij elk van de variabelen moet, nog afgezien van de vraag welk deel van het bedrag als "Nederlandse" hulp geclassificeerd kan worden, het effect op inkomens dus worden geschat voordat simpelweg opgeteld en afgetrokken mag worden

Vraag 5, van de ChristenUnie:
Waarom wordt het Nederlandse aandeel van de handelsverstoring gerelateerd aan het Bruto Nationaal Inkomen, i.p.v. importcijfers gecorrigeerd voor de doorvoerhavenfunctie van Nederland?

Antwoord:
Het zou inderdaad voor de hand liggen om het Nederlands aandeel in de handelsbelemmeringen te schatten op basis van het Nederlands aandeel in de importen van de EU, eventueel het aandeel in de EU import uit ontwikkelingslanden, en zeker gecorrigeerd voor doorvoer. Het probleem is voornamelijk statistisch. Sinds er vrij verkeer van goederen bestaat in de EU en alle goederen worden ingeklaard op de plaats van aanlanding zijn de statistieken over doorvoer minder betrouwbaar. Daarom is gekozen voor het Bruto Nationaal Inkomen. Tussen beide methoden zal overigens weinig verschil in uitkomst zijn. Gezien de spreiding in de schatting van effecten van handelsverstoring (zie vraag 6) is dat verschil niet relevant.

Vraag 6, van de ChristenUnie:
Is er afhankelijk van het model dat gebruikt wordt geen sprake van enorme spreiding in geschatte uitkomsten?

Antwoord:
Ja, dat is zo. De uitkomsten zijn afhankelijk van het model, waarbij er vooral grote verschillen ontstaan indien een langere periode wordt bekeken en veronderstellingen in het model worden gestopt over de wijze waarop economieën zich zullen ontwikkelen en specialiseren en over het gebruik van betere technologieën. De simulatie van het LEI is met een veel gebruikt standaardmodel gedaan met een korte tijdshorizon en zonder veronderstellingen over aanpassingen in de structuur van de economie of de stand van de techniek. In dat opzicht is er waarschijnlijk sprake van onderschatting van het effect. Daar staat tegenover dat recentere versies van het model over het algemeen kleinere winsten voorspellen. Verder kan opgemerkt worden dat een situatie waarin de EU zijn grenzen opent voor alle ontwikkelingslanden, terwijl er verder in de mondiale tariefstructuur niets verandert, tamelijk hypothetisch is.

Vraag 7, van de ChristenUnie:
Om welke ontwikkelingslanden gaat het voornamelijk bij de toename van de totale waarde van exporten? Gaat het vooral om de zogenaamde middeninkomenslanden, zoals Argentinië, Brazilië en Thailand of profiteren de allerarmste landen (veelal netto- importeurs van voedsel in met name Afrika) hier ook van?

Antwoord:

Het beeld is gemengd, maar het gaat volgens het LEI juist niet om de in de vraag genoemde landen. Het LEI onderscheidt verschillende groepen landen, op basis van een positieve of negatieve netto export positie, zowel voor landbouwproducten als voor verwerkte voedingsproducten. Daarbij wordt ook nog gekeken of de landen potentieel zelfvoorzienend zijn, dat wil zeggen, of ze in een geliberaliseerde wereld met hogere prijzen van netto importeur netto exporteur zouden worden. Dat laatste geldt volgens het LEI bijvoorbeeld voor landen als Malawi, Mozambique, Zambia, Peru, Sri Lanka en Bangladesh. Het inkomen van de groep waar deze landen in vallen stijgt in de simulatie met 2,6%. Het grootste deel van Sub-Sahara Afrika valt in de groep van landen die netto exporteur van landbouwproducten zijn, maar netto importeur van verwerkte voedselproducten. Die groep landen ziet zijn inkomen met gemiddeld 2,3% stijgen. Het meest profiteren landen die vooral verwerkte voedselproducten exporteren. Dat zijn landen als Vietnam en India, en een aantal landen in Zuidelijk Afrika, (waaronder Zuid-Afrika) en Centraal Amerika. Tot die groep behoren echter niet Brazilië, Thailand en Argentinië. Zij zien hun inkomsten nagenoeg gelijk blijven of zelfs dalen. Dat komt omdat de binnenlandse prijzen voor arbeid en kapitaal in die landen relatief sterk stijgen als gevolg van hogere exportprijzen en verruimde exportmogelijkheden naar de EU. Het gevolg van die hogere binnenlandse prijzen is dat ze zich op sommige andere exportmarkten uit de markt prijzen. Het totale exportvolume neemt daardoor af.

Vraag 8, van de ChristenUnie:
Welke conclusie trekt de minister uit de toename van export uit ontwikkelingslanden die bereikt kan worden door de tarieven voor ontwikkelingslanden op nul te zetten. Welke gevolgen heeft dat voor haar beleid?

Antwoord:
De conclusie is dat ik gesterkt word in mijn beleid dat erop gericht is de markttoegang voor ontwikkelingslanden te verbeteren. Ik zet mij in voor een succesvolle Doha Ontwikkelingsronde, voor betere oorsprongsregels, voor hulp bij het voldoen aan onze hoge standaarden en voor meer markttoegang binnen de Economische Partnerschapsovereenkomsten met de ACS-landen. Ook pleit ik voor meer markttoegang om de schuldenlanden te helpen. Het gaat hierbij niet alleen om toegang voor ontwikkelingslanden tot OESO markten, maar ook tot elkaars markten. Want onderzoek heeft uitgewezen dat ontwikkelingslanden daar nog meer te winnen hebben.

De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking,

A.M.A. van Ardenne-van der Hoeven


---- --