In antwoord op vragen van het lid Kant (SP)
(ingezonden 3 mei 2005):
1. Wat is uw reactie op berichten dat door
de koppeling van de euro aan de D-mark de
Nederlandse gulden tegen een te lage koers voor
de euro is ingewisseld?
Antwoord:
De analyse van het CPB (beschikbaar op
www.cpb.nl) laat zien dat de gulden ten opzichte
van het eurogebied als geheel ongeveer juist
geprijsd was. In een Algemeen Overleg met de
Kamer op 9 april 1998 heb ik aangegeven dat geen
sprake was van een onderwaardering van de
gulden. Op het moment dat wisselkoersen in
aanloop naar de invoering van de euro definitief
werden vastgesteld (in mei 1998) was de gulden
alleen mogelijk ondergewaardeerd tegenover de
Duitse mark. Dit was in feite een probleem van
de mark: het CPB constateert dat de Duitse mark
niet alleen uit de pas liep bij de gulden maar
ook ten opzichte van andere munten
overgewaardeerd raakte door de nasleep van de
hereniging.
2. Erkent u dat door deze koppeling de
inflatie verder werd aangewakkerd en dat dat
nadelig uitpakte voor de koopkracht van de
Nederlandse burger?
Antwoord:
Nee. De koppeling droeg - bezien over de langere
termijn - juist bij aan een lage inflatie. Voor
koopkrachteffecten moet overigens niet alleen
naar de inflatie worden gekeken, maar ook naar
het inkomen. Het Duitse monetaire beleid vormde
tot 1999 de kern van het Europees Monetair
Stelsel (EMS) van vaste wisselkoersen. Het
beleid van de Duitse centrale bank was gericht
op prijsstabiliteit. De Duitse mark was de
sterkste munt, de Duitse inflatie en rente de
laagste van Europa. Via de vaste koppeling van
de gulden aan de Duitse mark kon Nederland de
lage inflatie en rente uit Duitsland importeren
die een positieve invloed hadden op de
economische ontwikkeling in Nederland. Hierdoor
bestond brede maatschappelijke steun voor de
koppeling.
De essentie van iedere vaste wisselkoers is dat
deze slechts wordt aangepast wanneer daartoe een
urgente economische noodzaak bestaat. Daar was
in de tweede helft van de jaren 1990 in
Nederland geen sprake van. Toen de inflatie in
de jaren 1990 in Duitsland sneller opliep dan in
Nederland, raakte de Duitse mark overgewaardeerd
ten opzichte van de gulden en andere valuta's in
het EMS. De relatieve onderwaardering van een
munt ten opzichte van een andere leidt - in
isolement bezien - tot een relatief hogere
inflatie, doordat importprijzen hoger zijn, maar
ook doordat de economische groei, de bestedingen
en de werkgelegenheid oplopen. Overigens was,
zoals in het antwoord op vraag 1 is toegelicht,
geen sprake van een onderwaardering van de
gulden ten opzichte van de euro. Een revaluatie
van de gulden ten opzichte van de Duitse mark
had mogelijk de inflatie wat elegenheid che
groei n de Duitse mark gold dus niet alleen voor
de gulden.kunnen matigen, maar had
tegelijkertijd de productie, export, bestedingen
en werkgelegenheid getemperd.
3. Waarom is voor handhaven van de
koppeling besloten tijdens de invoering?
Antwoord:
Ten eerste was er in mei 1998 (het moment dat
wisselkoersen definitief werden vastgelegd) geen
economische reden voor aanpassing. Ten opzichte
van de euro was de gulden juist geprijsd (zie
antwoord bij vraag 1). Ten tweede geldt dat de
koppeling in het EMS tussen de gulden en de
Duitse mark sinds 1979 bestond. De Nederlandse
economie heeft daarvan veel voordeel gehad.
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb
toegelicht, worden vaste wisselkoersen alleen
gewijzigd wanneer economische verhoudingen uit
het lood zijn. Daar was in de tweede helft van
de jaren 1990 in Nederland geen sprake van. De
werkloosheid moest verder omlaag, de inflatie
was gering. Daarnaast kenmerkte het (EMS) zich
in de tweede helft van de jaren 1990 door een
zeer hoge mate van stabiliteit, met de koppeling
tussen gulden en Duitse mark als meest stabiele
valutapaar. Valutacrises in het EMS zoals in
1993/1994 die tot veel turbulentie leidden op
financiële markten met nadelige economische
gevolgen bleven in de tweede helft van de jaren
1990 uit. Aan het einde van de jaren 1990 weken
feitelijke wisselkoersen nauwelijks af van de in
het EMS afgesproken spilkoersen. Dat impliceert
dat financiële markten zeer veel geloof hechtten
aan toenmalige vaste wisselkoersen. Om in een
situatie van financiële stabiliteit een
wisselkoersverhouding aan te passen terwijl
daarvoor geen economische noodzaak bestond, was
geen reële optie. Het had tot grote onrust op
financiële markten kunnen leiden.
4. Bent u bereid een onderzoek in te
stellen naar de gevolgen daarvan?
Antwoord:
Nee. Omdat er geen sprake was van een verkeerde
omruilkoers, is het ook niet mogelijk 'de
gevolgen daarvan' te onderzoeken. Zelfs in het
hypothetische geval dat de gulden wél
ondergewaardeerd zou zijn opgegaan in de euro,
leert de analyse van het CPB dat in dat geval de
economische gevolgen klein, en 'gemiddeld
wellicht zelfs positief' zouden zijn geweest.
Deze analyse van een hypothetisch scenario
volstaat.
5. Waarom is niet gekozen voor aanpassing
van de wisselkoersen? Klopt het dat hierover
nooit is gesproken? Zo ja, waarom niet? Zo neen,
wanneer is daarover gesproken en met wie?
Antwoord:
Voor de reden dat niet gekozen is voor
aanpassing van wisselkoersen verwijs ik naar het
antwoord op vraag 3. Het EMS was een stelsel van
'vaste maar aanpasbare' wisselkoersen. De optie
van revaluatie of devaluatie bestond altijd. Het
gebruik maken van die mogelijkheid werd echter
zoveel mogelijk beperkt. Ten tijde van het
bestaan van het EMS waren wisselkoersbewegingen
onderdeel van de normale en continue
financieel-economische dialoog in Europees
verband tussen ministers van Financiën van aan
het EMS deelnemende landen. De mogelijkheid om
de gulden ten opzichte van de Duitse mark te
revalueren is nooit serieus overwogen. Er was
brede maatschappelijke steun voor de koppeling
van de gulden aan de Duitse mark. De koppeling
aan de meest harde munt in het EMS bracht
Nederland - bezien over de langere termijn -
veel voordelen in de vorm van een lage inflatie
en lage rente.
6. Wanneer en hoe hebt u de Tweede Kamer
ingelicht over de consequenties van de koppeling
in relatie tot de invoering van de euro?
Antwoord:
In 1998 is in meerdere Algemeen Overleggen met
de Kamer gesproken over de vorming van de
eurozone. In het overleg van 9 april 1998 heb ik
op een vraag van de heer Ybema concreet
geantwoord dat geen sprake was van
onderwaardering van de gulden.
In antwoord op vragen van het lid Van As (LPF):
1. Is het waar dat destijds bewust is gekozen
voor een onderwaardering van de gulden, waardoor
deze té goedkoop is opgegaan in de euro? Zo ja,
wie was uiteindelijk voor de beslissing de
gulden te goedkoop in te leveren voor de euro en
welke functionarissen waren
medebeslissingsbevoegd? Wie heeft in dezen
geadviseerd?
Antwoord:
Nee. De analyse van het CPB (beschikbaar op
www.cpb.nl) illustreert dat destijds geen sprake
was van een onderwaardering van de gulden ten
opzichte van de euro. Dit heb ik in april 1998
tijdens een Algemeen Overleg met de Kamer ook
gesteld.
2. Wat was de totale waarde van het pensioen- en
lijfrentevermogen van de in Nederland gevestigde
pensioenfondsen en lijfrenteverzekeraars,
gewaardeerd in gulden, van alle Nederlanders
ultimo 1998?
Antwoord:
De waarde ultimo 1998 van de beleggingen van in
Nederland gevestigde pensioenfondsen en
levensverzekeraars bedroeg ca. 1240 miljard
gulden.
3. Deelt u de mening dat bij een bewust te
goedkope inlevering van de gulden voor de euro
van 10%, de totale waarde van het
pensioenvermogen van alle Nederlanders op dat
moment ook 10% in waarde is gedaald? Zo neen,
waarom niet? Kunt u uitleggen waarom de Staat
niet aansprakelijk zou zijn voor de reële daling
van de pensioenwaarde en voor de daaruit
volgende schade die alle Nederlandse met een
opgebouwd pensioen hebben ondervonden door deze
overheidsdaad?
Antwoord:
Nee, die mening deel ik niet. Er is geen sprake
van een te goedkope inlevering van de gulden
voor de euro. De analyse van het CPB toont aan
dat van een onderwaardering van de gulden ten
opzichte van de euro (en van een te goedkope
inlevering van de gulden voor de euro) geen
sprake was.
(Vraag 4 ontbreekt)
5. Deelt u de mening dat het beeld van de
burgers over de euro extra negatief is geworden
door de gevolgen van een té goedkope inwisseling
van de gulden voor de euro?
Antwoord:
Een verkeerd beeld kan leiden tot verkeerde
gevoelens. Daarom is het van belang dit beeld te
corrigeren.
In antwoord op vragen van het lid Wilders (Groep
Wilders):
1. Hebt u de uitspraken van de directeur
van de Nederlandsche Bank over de te lage
inwisseling van de gulden naar de euro
Antwoord:
De heer Brouwer sprak over onderwaardering van
de gulden ten opzichte van de Duitse mark en
niet over de te lage inwisseling van de gulden
voor de euro. Ik heb de uitspraken van de heer
Brouwer zoals opgetekend in het Parool van 30
april 2005
2. Hebt u ook gezegd dat als
Antwoord:
Ik heb op 9 april 1998 in een Algemeen Overleg
met de Kamer, op een vraag van de heer Ybema,
uitgesproken dat van een onderwaardering van de
gulden geen sprake was.
3. Deelt u echt de mening dat het niets
uitmaakt of de euro in 2002 voor 2 of 2,2 gulden
is ingewisseld? Maakt het u ook niets uit of
iemand bijvoorbeeld voor een huis 200.000 of
220.000 euro betaalt?
Antwoord:
De precieze omrekenverhouding tussen gulden en
euro - en derhalve het exacte bedrag in euro's
dat voor een gegeven guldensbedrag werd
ontvangen - maakt voor de onderlinge
verhoudingen niet uit omdat alle bedragen
(lonen, prijzen, bezittingen, schulden) die
voorheen in guldens luidden via dezelfde
omrekenverhouding worden herleid tot euro's.
4. Bent u bereid toe te geven dat u de
Nederlandse burger, als het gaat om de invoering
van de euro, voor de gek hebt gehouden? Bent u
bereid daar uw excuses voor aan te bieden?
Antwoord:
Nee, daar is geen aanleiding voor.
Ministerie van Financiën