Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

Bijlage 1

Reactie op individuele voorstellen (type 1-voorstellen) Mestverwerking


1. Het advies van de commissie om de Stichting Mestverwerking Gelderland (SMG)
-tijdelijk- uit te zonderen van bemonstering bij het laden en lossen, alsmede het gebruik van GPS kan op mijn instemming rekenen.
Ik onderschrijf het standpunt van de commissie dat met deze uitzondering recht gedaan wordt aan de specifieke situatie van SMG en de in het verleden gedane investeringen.


2. Het advies van de commissie inzake het initiatief van Mestafzetcontract.nl komt er op neer dat verplichtingen die voortvloeien uit spoor 1 er niet aan in de weg dienen te staan dat ondernemingen in hun bedrijfsvoering gebruik kunnen maken van satellietvolgapparatuur. Ik deel het advies van de commissie om de mogelijkheden te onderzoeken waarbij de `real-time' GPS-systematiek van Mestafzetcontract.nl aangesloten kan worden bij de `on-line' GPS-systematiek uit spoor 1.

Naar aanleiding van onder andere dit voorstel beveelt de commissie mij tevens aan de mogelijkheden voor een verrekening van fosfaat over één kalenderjaar te onderzoeken. De argumentatie hierachter is dat bij aanwending van de dierlijke mest de samenstelling over het algemeen nog niet precies bekend is vanwege het ontbreken van analyse resultaten. Dit gaat volgens de sector leiden tot een risicomijdend gedrag in de akkerbouw, uit angst voor overschrijding van de gebruiksnorm en de daaruit voortvloeiende sanctie, waardoor de acceptatiegraad afneemt.

Mijn reactie op deze aanbeveling is negatief. Nog afgezien van het feit dat deze aanbeveling mijns inziens de reikwijdte van de aan de commissie gegeven opdracht te buiten gaat, verwacht ik er ook geen heil van in termen van een betere acceptatiegraad. Voor de afnemer van dierlijke mest zijn er goede mogelijkheden aanwezig om snel over de analyseresultaten te beschikken waardoor er bij een goede landbouwkundige praktijk geen risico bestaat op normoverschrijding. In de regel zal er veelal sprake zijn van een gespreide mestgift waardoor dit risico nog verder verkleind wordt. Daarbij komt dat, zoals ik reeds heb aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Meststoffenwet (invoering gebruiksnormen, Kamerstukken II 2004/05, 29930, nr. 6), een systeem van verrekening alleen werkbaar zal zijn als jaarlijks ten aanzien van elk deelnemend landbouwbedrijf met landbouwgrond bij beschikking wordt vastgesteld in hoeverre een overschrijding dan wel een onderschrijding van de gebruiksnorm heeft plaatsgevonden. Dat betekent dat een stelselmatige, actieve verantwoording van het meststoffengebruik zal moeten plaatsvinden. Dat leidt niet alleen tot extra lasten voor bedrijven, maar ook tot een groot beslag op de uitvoeringsorganisatie, die stelselmatig zal moeten toetsen, beschikkingen moet afgeven en met bezwaren en beroepen tegen deze beschikkingen zal worden geconfronteerd.


3. Naar aanleiding van het voorstel ingediend door Hollvoet BV Mestverwerking adviseert de commissie te onderzoeken of het regime van een dagelijkse monstername en een voortschrijdend gemiddelde inderdaad een betere afspiegeling van de werkelijkheid is in het specifieke geval van Hollvoet dan bemonstering en analyse per vracht. Indien dit zo is adviseert de commissie Hollvoet ontheffing te verlenen voor bemonstering per vracht, en in plaats daarvan te werken met de voortschrijdende gemiddelde concentratie en de vervoerde volumes. De commissie vraagt mij Hollvoet te ondersteunen bij dit onderzoek. Daartoe ben ik bereid, waarbij ik parallellen zie met het advies van de commissie inzake de bedrijfsspecifieke forfaits. Richting initiatiefnemers pleit ik er voor om zoveel mogelijk aan te haken bij de uitwerking van deze voorstellen binnen de ruimte die ik daarvoor in deze brief geboden heb.

Op basis van het voorstel van Hollvoet BV Mestverwerking dringt de commissie er tevens op aan om, na het succesvol afronden van het traject rond het derogatieverzoek, bij de Europese Commissie het verzoek in te dienen om bepaalde dierlijke mestproducten als kunstmestvervanger te mogen aanmerken. Het gaat hierbij voornamelijk om stikstofrijke dunne fracties die het resultaat zijn van mestbe- en verwerking. In reactie hier op geef ik aan dat ter voorbereiding van een dergelijk verzoek thans een onderzoek gestart wordt naar de wetenschappelijk-technische mogelijkheden om producten van mestverwerking gelijk te stellen aan kunstmest en naar de wijze waarop andere lidstaten dergelijke producten behandelen.


4. Het door CUMELA Nederland ingediende voorstel vormt voor de commissie aanleiding mij te adviseren alles in het werk te stellen om problemen zoals die zich tot op heden onder MINAS voordoen vanaf 1 januari 2006 te voorkomen, en er zorg voor te dragen dat het bedrijfsleven dubbel werk bespaard blijft.
Uiteraard is er mij alles aan gelegen uitvoeringsproblemen te voorkomen. Derhalve wordt de sector ook betrokken bij de voorbereiding van de uitvoering. Alternatieven kunnen daarbij uitsluitend bestaansrecht hebben en succesvol opereren in een stabiele omgeving. Tegen deze achtergrond beoordeel ik dan ook de adviezen van de commissie. Voorkomen moet worden dat vanwege een veelheid aan uitzonderingen de duidelijkheid richting de sector wordt gefrustreerd.


5. Naar aanleiding van het voorstel van het Bureau mestafzet (BMA) adviseert de commissie om voor stapelbare mest die tot hoogwaardige producten met een bestemming buiten de Nederlandse landbouw verwerkt wordt de spoor 1 verplichtingen bij afvoer te laten vervallen. Het moet hierbij gaan om producten die vervaardigd worden in een verwerkingsinstallatie en er sprake is van een stabiel eindproduct. Tevens zou bij eindproducten van mestverwerking die in de Nederlandse landbouw worden afgezet bij zeer stabiele gehalten het bemonsteringsregime aangepast moeten kunnen worden gelijk het advies dat gegeven wordt voor Hollvoet Mestbewerking BV.
In reactie op dit voorstel ben ik bereid te bezien in hoeverre het om zodanig opgewaardeerde producten gaat dat de risico's van onbewerkte mest niet meer aan de orde zijn en derhalve volstaan kan worden met een lichter regime c.q. alternatief bemonsteringsprotocol bij de distributie van dergelijke hoogwaardige mestproducten. Het initiatief om te komen met concrete voorstellen ligt bij de sector.


6. De commissie is van mening dat bedrijven die hun dierlijke mest blijvend buiten de mestketen brengen door middel van verbranding onder voorwaarden vrijgesteld dienen te worden van de verplichting om iedere vracht mest te bemonsteren en te analyseren op stikstof en fosfaat. Ik ga akkoord met het voorstel van de commissie om in overleg te treden met partijen die voornemens zijn dierlijke mest door middel van verbranding buiten de mestketen te brengen. Overleg hierover vindt reeds plaats.


---- --