Ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer Postbus 90801
2509 LV Den Haag
der Staten-Generaal Anna van Hannoverstraat 4
Binnenhof 1a Telefoon (070) 333 44 44
Telefax (070) 333 40 33
2513 AA 's-GRAVENHAGE
Uw brief Ons kenmerk Doorkiesnummer
W&B/SFI/05/31104
Onderwerp Datum Contactpersoon
Verdeelmodellen Wet werk en bijstand 9 mei 2005
1. Inleiding
Met de invoering van de Wet werk en bijstand (WWB) per 1 januari 2004 is er sprake van
een forse deregulering en hebben gemeenten veel meer armslag gekregen voor het voeren
van een effectief reïntegratiebeleid. Dat is winst voor gemeenten en rijk. Er bestaat geen
declaratiesystematiek meer voor de bekostiging van bijstandsuitkeringen. Dat betekent dat
er budgetten moeten worden verdeeld en er herverdeeleffecten zullen optreden.
Het verdeelmodel voor het zogeheten I-deel beoogt namelijk zoveel mogelijk aan te sluiten
bij de onvermijdelijke uitkeringslasten voor gemeenten. Dit wordt bereikt door te verdelen
aan de hand van een set objectieve, niet direct door de gemeente te beïnvloeden, variabelen.
Bij de juiste set van objectieve variabelen zullen gemeenten die (relatief) goed presteren
middelen overhouden. Gemeenten die minder goed presteren zullen middelen tekort komen.
Bij een verdeling op basis van historische kostenaandelen is dat niet het geval, dan worden
immers ook vermijdbare uitkeringslasten gehonoreerd.
Een objectief verdeelmodel is nooit een perfecte weergave van de werkelijkheid. Daarnaast
is (nog) niet precies vast te stellen wat de optimale sociale dienst is. De vraag die in deze
brief beantwoord moet worden is of er thans een set van objectieve variabelen beschikbaar
is op basis waarvan een adequate verdeling tot stand kan worden gebracht.
Ook de regelgeving rondom de besteding van reïntegratiebudgetten is met de invoering van
de WWB aanzienlijk vereenvoudigd. Gemeenten kunnen zelf afwegingen maken over de
inzet van middelen (het zogenoemde W-deel). Hiervoor gold tot nog toe een historisch tot
stand gekomen verdeling. Sinds de invoering van de WWB bestaat het voornemen ook
hiervoor een verdeelmodel te ontwikkelen, zodat de budgetverdeling beter aansluit bij de
reïntegratielast van gemeenten.
Op 10 maart jl. en 25 maart jl. stuurde ik u rapporten betreffende onderzoeken naar
respectievelijk het verdeelmodel voor het I-deel en het W-deel. Op 12 april hebben mijn
ambtenaren en de onderzoekers een toelichting verzorgd voor de leden van uw vaste
commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Inmiddels heb ik advies ontvangen van
de Raad voor de Financiële Verhoudingen (RFV) (bijlagen 1a en 1b) en bestuurlijk overleg
gevoerd met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). De uitkomsten hiervan heb
ik betrokken bij mijn voorstellen voor de verdeelmodellen voor 2006.
---
In paragraaf 2 en 3 wordt nader ingegaan op de onderzoeken, waarbij respectievelijk voor
het I-deel en het W-deel wordt ingegaan op:
- wat hebben de onderzoeken opgeleverd?
- wat weten we nu?
- welke keuzes maken we voor de verdeelmodellen 2006?
Tot slot van deze brief ga ik in op het onderhoudstraject voor de verdeelmodellen van het I-
en het W-deel (paragraaf 4).
2. Inkomensdeel
2.1 Wat hebben de onderzoeken opgeleverd?
De leden van uw Vaste Commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid stelden vorig
jaar twee belangrijke vragen:
- kan het objectieve verdeelmodel nog verder verbeterd worden?
- kunnen de herverdeeleffecten beter worden verklaard (zijn de uitkomsten van het
verdeelmodel plausibel)?
Verbeteringen kunnen betrekking hebben op de verdelende werking, maar kunnen ook tot
uitdrukking komen op de andere beoordelingscriteria (herindelingbestendigheid,
plausibiliteit herverdeeleffecten etcetera). Er zijn marginale verbeteringen van het objectieve
model mogelijk. SEOR heeft onderzoek gedaan en een alternatief model gepresenteerd.
APE heeft op eigen initiatief ook naar verdere verbeteringen gezocht en ook een model
gepresenteerd. In bijlage 2 treft u de specificaties van de modellen aan.
Het blijkt dat de drie modellen in grote lijnen dezelfde variabelen bevatten, namelijk
variabelen die de bevolking beschrijven (en dan met name de groepen met een zwakke
positie op de arbeidsmarkt) en variabelen die de regionale economie in beeld brengen (de
kansen van die groepen op de arbeidsmarkt). Ook de gemiddelde herverdeeleffecten, het
verschil tussen het berekende budget en de feitelijke uitgaven in gemeenten in 2003, liggen
bij elkaar in de buurt.
Het onderzoek van APE levert op dat de plausibiliteit van het huidige verdeelmodel (APE-
basis) en het alternatief van SEOR redelijk tot goed is. Het op eigen initiatief door APE
ontwikkelde alternatieve model (APE2006-plus) presteert in dit opzicht duidelijk beter,
aldus het rapport1.
De modellen sluiten dus aan bij de kosten die onvermijdelijk zijn. De kosten die door eigen
inspanning wel te vermijden zijn worden niet in de verdeling betrokken. De variant APE-
plus slaagt hier het beste in.
1 C.M. Visscher, P. Vemer, L.J.M. Aarts, Plausibiliteit van de verdelende werking van het objectie
verdeelmodel WWBB 2006, APE/Den Haag, 2 maart 2005.
---
BOX 1 RESULTATEN ONDERZOEK NAAR VERBETERMOGELIJKHEDEN
In het onderzoek naar mogelijke verbeteringen van het huidige objectief verdeelmodel heeft het
onderzoeksbureau SEOR een alternatief verdeelmodel ontwikkeld2.
· Op basis van een inventarisatie van suggesties van gemeenten en andere betrokkenen bij het
model heeft SEOR een groot aantal variabelen getest op toepasbaarheid in het model. Het gaat
onder andere om leeftijdsopbouw van de bevolking, verbijzondering van de groep allochtonen
en goedkope huurwoningen. Dit heeft uiteindelijk geleid tot enkele aanpassingen.
· SEOR heeft de kenmerken stedelijkheid en centrumfunctie weggelaten en in plaats daarvan een
aantal kenmerken afhankelijk gemaakt van het inwoneraantal van gemeenten.
· SEOR heeft de enkele nieuwe kenmerken opgenomen: `het aandeel banen in landbouw en
industrie', `de mutatie van het aantal banen in landbouw en industrie' en `het percentage
huurwoningen'.
Uitbreiding werkingssfeer objectief verdeelmodel?
· SEOR heeft tevens onderzocht of uitbreiding van het objectief verdeelmodel naar gemeenten
met 30.000 40.000 inwoners mogelijk is. Het onderzoek laat zien dat de gemiddelde
herverdeeleffecten voor deze groep niet in grote mate afwijken van de grotere gemeenten.
Uitstroom als verdeelkenmerk?
· In het huidige model wordt het aandeel langdurig bijstandsgerechtigden 2001 meegewogen,
waardoor de gemiddelde herverdeeleffecten veel kleiner worden. Bij de behandeling van het
verdeelmodel 2005 heeft uw Kamer voorgesteld om te kijken of uitstroom uit de bijstand over
een aantal jaren een goed alternatief is voor de variabele langdurig bijstandsontvangers. In het
verleden gevoerd beleid zou volgens uw Kamer ongewenst beloond kunnen worden bij het
hanteren van de variabele langdurig bijstandsontvangers 2001.
· SEOR heeft de suggestie van uw Kamer onderzocht. Uit de resultaten blijkt dat opname van
`uitstroom uit de bijstand' de herverdeeleffecten niet vermindert. Bovendien is het de vraag of
het volstaat alleen te kijken naar de uitstroom en de instroom in de bijstand buiten beschouwing
te laten. Gemeenten die weliswaar goed presteren in het laten uitstromen van
bijstandsgerechtigden kunnen tegelijkertijd minder goed presteren op het beleid aan de poort.
Om deze redenen concludeert SEOR dat de uitstroom uit de bijstand geen goed alternatief biedt
voor het aandeel langdurig bijstandsgerechtigden.
· De gedachtegang van uw Kamer volgend, is nagegaan op welke wijze de stroomcijfers in
verband gebracht kunnen worden met de uitkomsten van het objectief verdeelmodel. De
uitstroomcijfers blijken additioneel inzicht te geven in de plausibiliteit van de
herverdeeleffecten. Gemeenten met een negatief herverdeeleffect kenmerken zich door hogere
bijstandskansen, lagere uitstroomkansen en/of hogere instroomkansen dan vergelijkbare
gemeenten. Een voorbeeld van deze analyse is te zien in bijlage III van het APE-rapport
`Plausibiliteit van de verdelende werking van het objectief verdeelmodel WWB 2006'.
Biedt het buitenland verbetermogelijkheden?
· Op verzoek van de Kamer heb ik na laten gaan of ervaringen in het buitenland een bijdrage
kunnen leveren aan verbetering van het verdeelmodel. Het blijkt dat landen sterk verschillen in
de manier waarop (de uitvoering van) de bijstand is ingericht en gefinancierd wordt. Het enige
voorbeeld dat is gevonden van een verdeelsystematiek die overeenkomsten vertoont met het
objectief verdeelmodel is Zwitserland. Voor de verdeling van fondsen voor actief
arbeidsmarktbeleid wordt in dat land gebruik gemaakt van een econometrisch model dat lijkt op
het Nederlandse. Gezien de institutionele verschillen tussen de onderzochte landen en het
specifieke karakter van de verdeelsystematiek concludeert SEOR dat buitenlandse ervaring geen
concrete verbetermogelijkheden op zullen leveren.
2 Spijkerman, M, J. de Koning & A. van der Steen, Inventarisatie verbetermogelijkheden objectief
verdeelmodel WWB, SEOR/Rotterdam, 1 maart 2005.
4
BOX 2 RESULTATEN PLAUSIBILITEITSONDERZOEK
In het plausibiliteitsonderzoek is nagegaan hoe de herverdeeleffecten samenhangen met de
gemeentelijke uitvoeringspraktijk en met het gemeentelijk bijstandsbeleid. Als het objectief
verdeelmodel goed verdeelt, hetgeen betekent dat de juiste objectieve kenmerken in het model zijn
opgenomen, dan moeten de herverdeeleffecten (een overschot of tekort op het budget) grotendeels
verklaarbaar zijn door de effectiviteit van de gemeentelijke uitvoeringspraktijk en bijstandsbeleid.
Representativiteit en kwaliteit van het onderzoek
Het onderzoeksbureau APE heeft alle 100 gemeenten en samenwerkingsverbanden met meer dan
40.000 inwoners benaderd om deel te nemen aan het plausibiliteitsonderzoek. 54 gemeenten hebben
de vragenlijst ingevuld; ze vertegenwoordigen 80% van de bijstandsuitgaven van alle gemeenten met
meer dan 40.000 inwoners. Gemeenten en andere materiedeskundigen zijn nauw betrokken geweest
bij de opstelling van de vragenlijst en de uitvoering van het onderzoek. Door de deelname van een
representatieve groep van 54 gemeenten en het hanteren van een veel uitgebreidere vragenlijst is het
veel beter dan vorig jaar mogelijk geweest om de genoemde samenhang tussen herverdeeleffecten en
gemeentelijk uitvoering en beleid te onderzoeken. Om de kwaliteit en eenduidigheid van de respons
te bevorderen heeft APE via een helpdesk vragen van invullers beantwoord. Voor gemeenten die
ook vorig jaar deelnamen aan het plausibiliteitsonderzoek konden de antwoorden op gemeenteniveau
worden gecheckt. Alleen bruikbare gegevens (in termen van betrouwbaarheid, respons, validiteit en
dergelijke) zijn vervolgens toegepast in de verdere analyse.
Uitkomsten
Voor het plausibiliteitsonderzoek zijn de kenmerken van gemeentelijk beleid en uitvoering
gerangschikt onder zes dimensies: poortwachter, organisatie, activering, handhaving,
debiteurenbeheer en prijsniveau. In het onderzoek is gekeken of met de gemeentelijke scores op deze
kenmerken de herverdeeleffecten aannemelijk kunnen worden gemaakt; een gemeente die relatief
goed scoort op deze kenmerken zou een positief herverdeeleffect moeten hebben. Gemeenten die
relatief minder goed scoren zouden een `min' moeten hebben. In het onderzoek is dit bekeken zowel
voor de gemeenten in totaliteit (de macro-plausibiliteit), als voor individuele gemeenten (micro-
plausibiliteit).
Het APE-onderzoek levert op dat er sprake is van een systematisch en goed interpreteerbaar verband
tussen herverdeeleffecten en de genoemde kenmerken van de gemeentelijke uitvoering en beleid. De
herverdeeleffecten die het model APE-plus oplevert, worden voor ruim 75% verklaard door
kenmerken van beleid en uitvoering. Bij het huidige verdeelmodel is dat ruim 48% en bij het model
SEOR bijna 45%. Deze verklaringsgraad is een statistische maat die aangeeft wat de kracht is van
het verband tussen herverdeeleffecten en uitvoeringskenmerken. Met die maat is het mogelijk de
modellen onderling te vergelijken.
Ook voor de afzonderlijke gemeenten is gekeken naar de plausibiliteit, per gemeente is het
objectieve herverdeeleffect vergeleken met de op basis van het gemeentelijke beleid en
uitvoeringspraktijk voorspelde waarde van het herverdeeleffect. Uit het onderzoek blijkt dat voor
alledrie de modellen geldt dat in de meerderheid van de gemeenten het herverdeeleffect qua omvang
en richting overeenkomt met wat verwacht kan worden op basis van de scores op de benoemde
kenmerken van beleid en uitvoering. Bij volledige toepassing van het huidige model is in circa 8 tot
10 gemeenten onvoldoende overeenstemming en is dus sprake van implausibiliteit. Dit geeft een
aanwijzing dat die gemeenten ten onrechte te veel of te weinig budget krijgen.
2.2 Wat weten we nu?
In een expertmeeting die begin september 2004 plaats had en waarbij verschillende leden
van uw Kamer aanwezig waren, is geconstateerd dat "de vorm van het objectief
verdeelmodel zoals dat thans wordt toegepast logisch past bij de doelstelling van de Wet
---
werk en bijstand en de bestuurlijke verhoudingen die in die wet zijn neergelegd: een
budgetsystematiek gebaseerd op een objectief verdeelmodel, waarbij getracht wordt
rekening te houden met het feit dat gemeenten meer bijstandsgerechtigden hebben naarmate
zij een zwakkere economische structuur hebben en een hoger aandeel binnen hun bevolking
van groepen met een zwakkere arbeidsmarktpositie. Alternatieve systematieken om de
budgetten te verdelen werden niet toepasbaar geacht"3.
Er is gezocht naar mogelijkheden om het objectief model verder te verbeteren. Het huidige
model blijkt beperkt te verbeteren. Ik zie dat als een bevestiging van de kwaliteit van het
huidige model. De RFV is van mening dat het belangrijk is dat de alternatieven
voortbouwen op het bestaande model. Zowel de verbeteringen van SEOR als van APE
leiden niet tot substantiële verschillen in de vorm van het model en de verdelende werking.
Met het objectief verdeelmodel kan circa 96 a 97% van de gemeentelijke bijstandsuitgaven
verklaard worden, van de resterende 3 a 4% (de herverdeeleffecten) kan nog eens maximaal
75% verklaard worden aan de hand van het gemeentelijk beleid en uitvoeringspraktijk.
Het bovenstaande biedt vertrouwen dat met objectieve kenmerken een goede verdeling tot
stand kan worden gebracht. Ik realiseer me daarbij dat een objectief verdeelmodel nooit
voor alle gemeenten de onvermijdelijke kosten precies zal kunnen voorspellen. Een
verdeelmodel is nooit een perfecte weergave van de werkelijkheid. Daarnaast weten we
(nog) niet precies wat de optimale sociale dienst is. Ook uw Kamer constateert dit en `wil
een deugdelijk model, waarvan het resultaat bij de overgrote meerderheid van de gemeenten
ongeveer moet kloppen. 100% zal nooit lukken'4. Naar mijn mening laten de onderzoeken
zien dat aan deze voorwaarde is voldaan. De VNG kan instemmen met deze uitgangspunten,
al constateert zij dat voor een deel van de gemeenten nog geen oordeel over de plausibiliteit
kan worden geveld.
2.3 Keuzes voor het verdeelmodel Inkomensdeel WWB 2006
Gegeven de uitkomsten van de onderzoeken zijn er naar mijn mening twee vragen die
moeten worden beantwoord:
- Moet het objectief verdeelmodel worden bijgesteld?
- Moet er en zo ja, hoe een voorziening worden getroffen om uitkomsten voor
individuele gemeenten waarmee toepassing van het model gepaard gaat te
corrigeren?
2.3.1. Welk objectief model?
In de expertmeeting in september 2004 is vastgesteld dat verschillende criteria een rol
spelen bij de keuze van het objectief verdeelmodel I-deel, maar dat niet aan alle criteria
tegelijk volledig voldaan kan worden, omdat ze onderling strijdig kunnen zijn. Toepassing
van de criteria betekent dat bij de vormgeving van het verdeelmodel niet alleen
econometrische overwegingen een rol spelen, maar ook bestuurlijke afwegingen ten aanzien
van transparantie en herindelingsbestendigheid.
Behalve het huidige verdeelmodel (APE-basis) zijn er twee varianten beschikbaar: het
alternatieve model van SEOR en het alternatieve model van APE (APE-plus). In
onderstaand overzicht zijn de modellen onderling vergeleken aan de hand van de criteria.
3 Kamerstukken II, 28870, nr. 130.
4 Kamerstukken II, 28870, nr. 118, verslag van een algemeen overleg op 1 juli 2004.
---
Criterium APE-basis SEOR APE-plus
Plausibiliteit van de verdeelkenmerken +/- + +
Transparantie van het model + + +
Stabiliteit van het model over de tijd +/- + +
Omvang van de herverdeeleffecten +/- + ++
Actualiteit van de verdeelkenmerken + + +/-
Herindelingsbestendigheid - + ++
Plausibiliteit herverdeeleffecten +/- +/- +
Het door SEOR voorgestelde alternatieve verdeelmodel is in de meeste opzichten een
verbetering ten opzichte van het huidige model (aangeduid als APE-basis). Bij de
behandeling van het verdeelmodel WWB 2005 (APE-basis) in de Tweede Kamer kwamen
de plausibiliteit van de herverdeeleffecten en de verdelende werking naar voren als
belangrijke criteria. Uit bovenstaand overzicht blijkt dat het model APE-plus5 op beide
criteria beter scoort dan zowel het APE-basis model als het SEOR-alternatief. Ook waar het
de herindelingsbestendigheid betreft scoort dit model beter. Op grond hiervan wil ik voor de
verdeling van het budget voor bijstandsuitkeringen in 2006 en daarna het model APE-plus
toepassen.
De VNG erkent dat er een grote stap is gezet richting het ideale model. De modellen liggen
dicht tegen elkaar aan. De VNG had tijdens het bestuurlijk overleg geen inzicht in de
effecten van de herverdeeleffecten voor individuele gemeenten. Zonder dit inzicht vindt de
VNG een keuze voor een van de varianten enigszins arbitrair. Wel is zij met mij van mening
dat de plausibiliteit van het model belangrijk is.
De RFV is van mening dat de transparantie en plausibiliteit van de verdeelkenmerken van
het huidige model zeker niet als minder moeten worden beoordeeld dan van het SEOR-
model. De Raad vindt de omvang van de herverdeeleffecten op zichzelf geen goed
beoordelingscriterium; het gaat om de plausibiliteit ervan. De RFV is van mening dat het
model APE-plus het best scoort op dit punt en op de verdelende werking en de
herindelingsbestendigheid. Omdat deze variant bovendien voortbouwt op het bestaande
verdeelmodel, oordeelt de Raad positief over de variant APE-plus. Hij beoordeelt de andere
varianten minder gunstig.
2.3.2. Voorzieningen voor onacceptabele uitkomsten?
Toepassing op 2003 van het objectief verdeelmodel APE-plus leidt tot bepaalde
herverdeeleffecten voor individuele gemeenten. U treft deze in bijlage 3a aan voor
gemeenten met meer dan 30.000 inwoners. De vraag is of deze uitkomsten, gegeven het
plausibiliteitsonderzoek, geaccepteerd kunnen worden of dat er voorzieningen worden
getroffen om scherpe randjes bij te veilen. Deze vraag is met name aan de orde als er sprake
is van extreme, niet plausibele herverdeeleffecten. Om deze vraag te beantwoorden is
onderstaande tabel opgesteld.
5 Visscher, C.M., P. Vemer, L.J.M. Aarts, opus cit.
---
Tabel 1: Herverdeeleffecten en plausibiliteit voor de 30.000+ gemeenten bij verschillende
compensatiemechanismen, 2003 (model APE-plus)
100% objectief 100% objectief 100% historisch
met 10% aftoppen
plausibiliteit (aantal 74,6% (9) 74,8% (6) 50,2% (7)
implausibele gemeenten)
gemiddeld 11,4% 7,0% 6,8%
herverdeeleffect
aantal gemeenten binnen 61,4% 100% 75,8%
bandbreedte +/- 10%
Op basis van deze tabel is bezien hoe tot een goede mix kan worden gekomen van de
volgende criteria:
a. de plausibiliteit zo groot mogelijk
b. de herverdeeleffecten zo klein mogelijk en
c. zo min mogelijk uitschieters.
Gelet op de hoge plausibiliteit van het objectief verdeelmodel, wat ook uw Kamer van groot
belang acht, heeft het toepassen van het objectief verdeelmodel de voorkeur boven
historisch verdelen. Door het toepassen van 10% aftoppen worden de herverdeeleffecten
verminderd en is er ook oog voor extreme uitschieters6.
2.4 Verdeelmodel I-deel kleine gemeenten (volledig historisch kostenaandeel)
Het heeft net als de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid mijn
voorkeur om ook voor de groep gemeenten met minder dan 30.000 inwoners in de toekomst
het objectief verdeelmodel toe te passen. Op dit moment is het nog niet mogelijk om een
objectief verdeelmodel te ontwikkelen voor deze gemeenten dat een voldoende en stabiele
aansluiting biedt op de onvermijdelijke kosten van deze gemeenten. Ik moet mij er daarom
node bij neerleggen dat de verdeling voor deze gemeenten net als in 2005 volledig op
basis van historische kostenaandelen zal plaatsvinden. Echter, bij de toepassing hiervan in
de praktijk doen zich situaties voor waarbij de budgetten niet aansluiten bij de kosten die de
gemeente in het betreffende jaar zal hebben. Dit is met name het gevolg van de sterkere
incidentele fluctuaties in historische kosten in kleine gemeenten onder andere door
incidentele terugontvangsten, bijvoorbeeld als gevolg van terugvordering van ten onrechte
verstrekte bijstand of een terugbetaling van verstrekte krediethypotheken. Alhoewel het niet
het oogmerk van de WWB is om aan te sluiten bij de werkelijke kosten (dan zou immers
sprake zijn van een systematiek die zich niet onderscheidt van een declaratiesystematiek)
acht ik het wel wenselijk alternatieven te bezien waarbij grote afwijkingen tussen het budget
en de uitgaven als gevolg van incidentele factoren worden vermeden. Door bij het bepalen
van het historisch kostenaandeel de terugontvangsten die deze gemeenten hebben buiten
beschouwing te laten, kan deze aansluiting worden verbeterd. Bovendien versterkt dit de
prikkel voor gemeenten om terugontvangsten te realiseren omdat dat dan drie jaar later niet
meer leidt tot een lager budget. Een alternatief is een meerjarig gemiddelde toe te passen.
6 De berekening van de ex-ante inperking herverdeeleffecten is hier gebaseerd op de uitgaven 2003. Zowel de
modelschatting als de aftopping hebben plaats voor het jaar 2003. Voor de berekening van de budgetten 2006
zal de exante aftopping plaatsvinden op basis van de gemeentelijke uitgaven in 2003. Het aantal gemeenten
binnen de bandbreedte van 10% kan daardoor in de praktijk iets lager uitvallen dan 100%, maar zal altijd
hoger zijn dan bij een verdeling op basis van 100% historische kosten.
De in deze brief en bijlage gepresenteerde herverdeeleffecten betreffen een simulatie op basis van
gemeentelijke gegevens uit het (recente) verleden. Of de herverdeeleffecten zich ook in deze omvang zullen
voordoen hangt uiteindelijk af van de bestandsontwikkeling 2003-2006 en de prestaties van gemeenten.
---
Nadeel hiervan is dat uitgaven uit ver terug in de tijd gelegen jaren nog invloed hebben op
het budget.
De RFV constateert dat beide opties bijdragen aan een stabieler budgetpatroon over de jaren
heen en adviseert net als eerder het historisch kostenaandeel te baseren op een meerjarig
gewogen gemiddelde waarbij het laatste jaar voor meer dan de helft meetelt.
2.5 Voorstel verdeelmodel I-deel
Op basis van de uitgevoerde onderzoeken, het bestuurlijk overleg met de VNG, de
advisering door de RFV en de inbreng van uw Kamer tijdens de technische briefing kom ik
tot de volgende concrete voorstellen.
· Voor 2006 wordt het objectief verdeelmodel enigszins aangepast conform de variant
APE-plus.
· Dit model wordt voor de grootste gemeenten (meer dan 60.000 inwoners) volledig
toegepast, zonder toevoeging van historische elementen of aandeel langdurig
bijstandsontvangers 2001. Wel worden de meest extreme herverdeeleffecten ingeperkt
door een ex-ante aftopping van 10%.
· De toepassing van het objectief verdeelmodel wordt uitgebreid met de gemeenten met
30.000 40.000 inwoners.
· Voor gemeenten tussen de 30.000 en 60.000 inwoners wordt een glijdende schaal
toegepast7. Deze glijdende schaal voorkomt een abrupte overgang bij toename van het
inwonertal en tempert de onnauwkeurigheden die bij de budgettoedeling voor kleinere
gemeenten kunnen optreden als gevolg van toevalsfactoren.
· Voor gemeenten met minder dan 30.000 inwoners wordt verdeeld op basis van
historische kostenaandelen, waarbij terugontvangsten niet worden betrokken in de
bepaling van het aandeel.
In bijlage 4 zijn de herverdeeleffecten weergegeven conform dit voorstel, waarbij ook de
overige aspecten van de rekensystematiek van het verdeelmodel (compartimentering, ex-
ante aftopping) zijn toegepast.
Ik acht de herverdeeleffecten waarmee dit voorstel gepaard gaat aanvaardbaar. De
voorgestelde variant scoort goed op de plausibiliteit van de herverdeeleffecten. De
verklaringsgraad bedraagt 75%. Dit houdt in dat voor een groot aantal gemeenten het
herverdeeleffect van het objectief verdeelmodel overeenstemt met het herverdeeleffect dat
op grond van gemeentelijke uitvoering verwacht kan worden. Van de 40 gemeenten met
meer dan 60.000 inwoners die hebben deelgenomen aan het plausibiliteitsonderzoek zijn er
slechts 2 gemeenten met een negatief implausibel herverdeeleffect.
Het toepassen van de variabele aandeel langdurig bijstandsontvangers acht ik niet langer
gewenst en ik heb deze conform de vorig jaar uitgesproken wens van uw Kamer uit de
verdeelsystematiek geschrapt.
7 Dit betekent dat voor de gemeenten tussen de 30.000 60.000 inwoners, gelijk als in het huidige model voor
gemeenten tussen de 40.000 en 60.000 inwoners, het objectief verdeelmodel niet volledig wordt toegepast,
maar, afhankelijk van het aantal inwoners , een deel van het budget bepaald wordt op basis van het historisch
aandeel in 2003. Naarmate het aantal inwoners groter is neemt het deel van het budget dat op objectieve
gronden wordt bepaald toe. Dit betekent dat een gemeente met 30.000 inwoners voor 0% te maken heeft met
het objectief verdeelmodel, met 40.000 inwoners voor 33? % en met 50.000 inwoners voor 66? %.
9
De VNG pleit voor een lager percentage voor de ex-ante inperking dan 10%. Tevens vraagt
de VNG zich af of de herverdeeleffecten bij deze ex-ante inperking niet onevenredig
verdeeld zijn.
Verdergaande aftopping van de herverdeeleffecten gaat ten koste van de plausibiliteit.
De herverdeeleffecten zijn evenredig verdeeld over de bandbreedte +/- 10%. De gemeenten
met een groot positief herverdeeleffect leveren budget in ten gunste van de gemeenten met
een groot negatief herverdeeleffect. Voor de groep hier tussenin verandert er hoegenaamd
niets.
Met het uitbreiden van de werkingssfeer van het model naar de groep gemeenten met 30.000
tot 40.000 inwoners kan de VNG instemmen. Ook is zij met mij van mening dat voor de
gemeenten met minder dan 30.000 inwoners gestreefd moet worden naar een objectief
verdeelmodel. Om deze stap te kunnen zetten is echter eerst nadere analyse nodig;
toevalsfactoren kunnen bij kleine gemeenten voor uitschieters zorgen. Ik ben voornemens
dit mee te nemen in het onderhoudstraject.
De RFV deelt mijn mening dat de maatstaf langdurig bijstandsontvangers een weinig
elegante oplossing is. De Raad is niettemin van mening dat een deel van de
bijstandspopulatie moeilijk door gemeentelijk beleid te beïnvloeden is. Dit gegeven dient
volgens de RFV terug te komen in het verdeelmodel. De Raad kan daarom instemmen met
het vervallen van de maatstaf langdurig bijstandsontvangers ten faveure van het handhaven
van andere historische elementen. De Raad acht dit ook gerechtvaardigd en raad daarom aan
de herverdeeleffecten ex-ante voorlopig te beperken tot maximaal 10%. Volgens de RFV
lijkt er geen bezwaar te bestaan om de werkingssfeer van het model uit te breiden tot
gemeenten met 30.000 tot 40.000 inwoners.
3. Werkdeel
3.1 Aanleiding onderzoek
Het Werkdeel WWB wordt tot nu toe nog verdeeld via historische budgetaandelen. Voor
een aantal onderdelen gaat deze verdeling terug op de situatie in 1996.
Een nieuw verdeelmodel is reeds aangekondigd in de Memorie van Toelichting van de
WWB (Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 28870, nr. 3). Vertrekpunt daarvoor is dat
gemeenten die een zwaardere reïntegratietaak hebben relatief meer middelen worden
toegekend. Aanvullend is aangegeven dat voor de eerstkomende jaren gewerkt zal worden
met een overgangsregime, teneinde gemeenten in staat te stellen om lopende
betalingsverplichtingen uit hoofde van gesubsidieerde arbeid te financieren. Binnen het
overgangsregime wordt de mate waarmee rekening wordt gehouden met gesubsidieerde
arbeid jaarlijks verminderd. In het parlement heeft mijn ambtsvoorganger over het
verdeelmodel verder opgemerkt dat het niet wenselijk is om gesubsidieerde banen in de
structurele situatie mee te laten tellen in de verdeelsystematiek omdat doel en middel dan
door elkaar gaan lopen. Dat zou er toe leiden dat gemeenten met een groot volume
gesubsidieerde banen een hoger werkdeel zouden ontvangen hetgeen niet stimuleert tot
uitstroom naar regulier werk. Ik steun die redenering.
10
De invoering van een nieuw verdeelmodel per 2004 voor het W-deel is in 2003 op verzoek
van de VNG uitgesteld. In het bestuurlijk overleg met de VNG in april 2004 is nogmaals
besloten om de volgende stap naar een nieuw verdeelmodel voor het W-deel een jaar uit te
stellen. Dit betekent dat in 2005 de nog bestaande verdeelsystematiek (verdeling op basis
van historische kosten 2003 zoals omschreven in het Besluit WWB) is gehandhaafd.
Afgesproken is deze tijd te benutten om in overleg met de VNG de voorstellen voor een
nieuwe verdeelsystematiek verder te ontwikkelen. Daarbij zou in ieder geval aandacht
besteedt worden aan het actualiseren en verder verfijnen van de berekening van de
gemeentelijke behoefte, de herverdeeleffecten, en aan de vraag of het verantwoord en
noodzakelijk is om nuggers en ANW-ers in het model op te nemen.
Door mijn ambtsvoorganger zijn daarbij twee randvoorwaarden vermeld. Ten eerste dat hij
van mening blijft dat het ongewenst is om gesubsidieerde arbeid als kenmerk in het
verdeelmodel op te nemen, omdat daarmee de activerende werking van de
financieringssystematiek zou worden beperkt. Voorts dat hij het niet wenselijk acht dat de
lengte van de overgangstermijn van zeven jaar wordt `opgerekt' als gevolg van het later in
werking treden van een nieuwe verdeelsystematiek.
Op grond van deze afspraken heeft SZW de afgelopen maanden nieuw onderzoek laten
verrichten door Research voor Beleid en het Instituut Onderzoek Overheidsuitgaven.
3.2 Uitkomsten onderzoek naar een nieuw verdeelmodel voor het Werkdeel WWB
In het onderzoek zijn vier varianten voor een verdeelmodel ontwikkeld en getoetst. De
varianten zijn opgesteld in overleg met de begeleidingsgroep, waarin de VNG, Divosa en
diverse gemeenten vertegenwoordigd zijn.
De vier varianten zijn beoordeeld aan de hand van opgestelde criteria.
BOX 3 RESULTATEN ONDERZOEK VERDELING WERKDEEL
Het onderzoek heeft vier verdeelmodellen opgeleverd
· Variant 1: uitsluitend externe verdeelkenmerken
Bij deze variant zijn de variabelen niet beïnvloedbaar door de gemeenten. De variabelen zijn
gekozen op basis van de verklaringskracht.
Variant 2: uitkeringsgerechtigden en arbeidsmarktsituatie
Bij deze variant is verondersteld dat de behoefte aan reïntegratiemiddelen samenhangt met het aantal
uitkeringsgerechtigden (voor 60% van de verdeling) en de arbeidsmarktsituatie (40%).
Verondersteld wordt dat het aantal WWB-ers in een gemeente een goede indicator is voor de
omvang van de totale doelgroep voor reïntegratie. De arbeidsmarktsituatie (vraag- én aanbod) vormt
een indicator voor de zwaarte van de reïntegratietaak.
Variant 3: uitkeringsgerechtigden, nuggers/ANW-ers en gesubsidieerde arbeid
Bij deze variant wordt bij de verdeling expliciet rekening gehouden met personen die in aanmerking
komen voor reïntegratie: behalve bijstandsgerechtigden ook nuggers, ANW-ers en personen op
kortdurende (max. 2 jaar) gesubsidieerde arbeid. In deze variant wordt geen rekening gehouden met
de arbeidsmarktsituatie.
Variant 4: combinatie van variant 2 en 3
De precieze specificatie van deze modellen is opgenomen in bijlage 2b.
11
Criteria om varianten te beoordelen
De varianten zijn beoordeeld aan de hand van een aantal opgestelde criteria waaraan het
verdeelmodel zou moeten voldoen. Deze criteria zijn opgesteld in samenspraak met gemeenten. De
belangrijkste daarvan worden hier gepresenteerd.
· Model moet verdelen naar behoefte.
· Model dient de beleidsvrijheid van gemeenten te waarborgen, dus moet het model neutraal zijn
ten opzichte van de inzet van middelen.
· Model moet garant staan voor een evenwichtige benadering van doelgroepen.
· Model moet de activerende werking van de WWB (uitstroom naar regulier werk) niet beperken.
· Model moet niet aanzetten tot oneigenlijk handelen, bijvoorbeeld het manipuleren van
cliëntenstromen of manipuleren van gegevensaanlevering.
· Model moet transparant en eenvoudig zijn.
· Model mag niet tot hoge administratieve lasten leiden.
· Model leidt niet tot onnodig sterke herverdeeleffecten.
· Model kan rekenen op draagvlak.
Score op criteria
Variant 1 is het minst herkenbaar voor gemeenten en sluit het minst aan bij de ervaren behoefte van
gemeenten, en zal bovendien naar verwachting het meest leiden tot cumulatie met de
herverdeeleffecten van het Inkomensdeel.
De overige drie varianten ontlopen elkaar niet veel bij de weging aan de hand van de criteria, zoals
verdelen naar behoefte.
Op een aantal criteria scoren de varianten wél verschillend: aanzetten tot oneigenlijk handelen,
evenwichtige benadering van alle doelgroepen, administratieve lasten en het stimuleren van
uitstroom naar regulier werk.
Herverdeeleffecten varianten
De herverdeeleffecten die optreden bij een nieuw verdeelmodel W-deel hebben een andere betekenis
dan bij het I-deel en zijn een gevolg van nieuwe keuzes ten aanzien van de uitgangspunten voor de
verdeling. Het herverdeeleffect bij het W-deel is de afwijking ten opzichte van het budget dat men
eerder kreeg. Herverdeeleffecten I-deel betreffen het verschil tussen het berekende budget bij
toepassing van het voorgestelde model en de werkelijke uitgaven 2003.
Voor wat betreft de omvang van de herverdeeleffecten W-deel en de cumulatie daarvan (zie box 4)
met herverdeeleffecten I-deel ontlopen de varianten 2, 3 en 4 elkaar niet veel. Toepassing van de
genoemde varianten voor het W-deel gaat gepaard met substantiële herverdeeleffecten ten opzichte
van de huidige verdeling. Kleine en middelgrote gemeenten (minder dan 100.000 inwoners) gaan er
in het algemeen op vooruit, terwijl grotere gemeenten (meer dan 100.000 inwoners) er in het
algemeen op achteruit gaan. Dit is gerechtvaardigd aldus de onderzoekers - omdat de ontwikkeling
van het bijstandsvolume in kleinere gemeenten in de afgelopen 8-10 jaar minder gunstig is geweest
dan in de grote gemeenten, en bij de verdeling van het W-deel beoogd wordt aan te sluiten bij de
behoefte die voortvloeit uit de omvang en zwaarte van de doelgroep. In bijlage 3b treft u de
herverdeeleffecten aan voor elk van deze varianten.
3.3 Voorstel voor verdeelmodel Werkdeel
De problematiek rondom een nieuw verdeelmodel Werkdeel is van een andere orde dan bij
het verdeelmodel Inkomensdeel. De verdeling van het Werkdeel zal in principe niet leiden
tot overschotten of tekorten bij gemeenten. Wel zal er sprake zijn van
budgetverschuivingen: als het budget op een andere grondslag verdeeld gaat worden zullen
er per definitie gemeenten zijn die meer krijgen dan voorheen, en gemeenten die minder
krijgen. Dit wordt beschouwd als een gewenste uitkomst, omdat het budget op dit moment
nog verdeeld wordt op basis van verouderde historische gegevens en nog niet aansluit op de
12
uitgangspunten van de WWB, omdat gesubsidieerde arbeid een groot gewicht heeft in de
verdeling.
Uit overleg met gemeenten en met experts op het gebied van verdeelmodellen blijkt dat er
zeer weinig draagvlak bestaat voor variant 1 (verdeling op basis van externe, niet door de
gemeente te beïnvloeden kenmerken), omdat deze het minst herkenbaar is voor gemeenten
en het minst aansluit bij de ervaren behoefte van gemeenten, en bovendien naar verwachting
het meest zal leiden tot cumulatie met de herverdeeleffecten van het Inkomensdeel
(vanwege het gelijksoortige karakter van het verdeelmodel). Deze variant zou daarom het
beste terzijde gelegd kunnen worden.
Variant 2 (verdeling op basis van het aantal bijstandsgerechtigden en
arbeidsmarktkenmerken) heeft als grote voordeel dat deze variant - meer dan variant 3 en 4 -
stimuleert tot uitstroom naar regulier werk, en dat deze nauwelijks gepaard zal gaan met
extra administratieve lasten. In deze variant is de omvang van de groep
uitkeringsgerechtigden een goede indicator voor de totale omvang van alle doelgroepen.
Bovendien wordt via de arbeidsmarktkenmerken gecompenseerd voor de zwaarte van
noodzakelijke trajecten, waardoor gemeenten die meer behoefte hebben aan zwaardere
trajecten daarvoor ook gecompenseerd worden.
In variant 3 en 4 wordt expliciet rekening gehouden met de andere doelgroepen (niet-
uitkeringsgerechtigden en mensen met een ANW-uitkering), en worden gemeenten die veel
inzetten op Work-first in de variant waarbij personen geen uitkering ontvangen maar
direct aan het werk gezet worden meer tegemoet gekomen. Voor het opnemen van deze
doelgroepen moet wel een prijs worden betaald. Door het opnemen van gesubsidieerde
arbeid wordt de activerende werking van de WWB beperkt. Bovendien leidt het opnemen
van deze groepen tot extra administratieve lasten om betrouwbare informatie te verkrijgen
(zowel voor gesubsidieerde arbeid als voor nuggers en ANW-ers). Voor wat betreft de
nuggers en ANW-ers blijkt uit analyses dat het voor de verdeling niet nodig is om deze
groepen expliciet op te nemen, omdat de aantallen wegvallen tegen de belangrijkste groep
(aantal bijstandsgerechtigden) en omdat de verdeling spoort met de groep
bijstandsgerechtigden.
Variant 3 en 4 zouden pas over twee jaar op een goede manier kunnen worden ingevoerd,
omdat daarvoor nu nog niet de gegevens beschikbaar zijn. Voor deze varianten zijn
gegevens nodig over aantallen nuggers en ANW-ers die een traject hebben gekregen en over
het aantal personen dat minder dan twee jaar in een gesubsidieerde baan werkzaam is. Deze
gegevens worden op dit moment nog niet voldoende betrouwbaar geregistreerd, zodat deze
voor de budgetberekeningen in 2006 en 2007 nog niet gebruikt kunnen worden.
Op basis van het uitgevoerde onderzoek, het Bestuurlijk Overleg met de VNG, de
advisering door de RFV en de inbreng van uw Kamer tijdens de technische briefing kom ik
tot de volgende concrete voorstellen.
· Met ingang van 2006 wordt een aanvang gemaakt met de toepassing van een nieuw
verdeelmodel gebaseerd op het aantal bijstandsontvangers en
arbeidsmarktkarakteristieken (vraag- en aanbodzijde): variant 2 in het onderzoek van
Research voor Beleid.
· Tot 2011 wordt via een overgangssystematiek rekening gehouden met de bestaande
verplichtingen voor gesubsidieerde arbeid, met name voor de grote steden.
In bijlage 4b staan de herverdeeleffecten bij de toepassing van variant 2 voor het Werkdeel
in 2006 vermeld, volgens de op dit moment beschikbare data. Bij deze budgetberekening is
13
rekening gehouden met het overgangsregime. In bijlage 5 wordt uitgelegd hoe het
overgangsregime is vormgegeven. In 2006 wordt het budget voor 1/6e deel verdeeld volgens
het nieuwe verdeelmodel en voor 5/6e deel volgens historische aandelen. In 2007 voor 2/6e
deel volgens het nieuwe verdeelmodel, in 2008 voor 3/6e deel, in 2009 voor 4/6e deel en in
2010 voor 5/6e deel. Vanaf 2011 zal dan uiteindelijk het budget volledig via het nieuwe
verdeelmodel verdeeld gaan worden.
BOX 4 CUMULATIE HERVERDEELEFFECTEN WERKDEEL EN INKOMENSDEEL
De voorstellen voor het I-deel en het W-deel hebben gevolgen voor de budgetten van individuele
gemeenten. Daarbij kan de situatie ontstaan dat er gemeenten zijn met een negatief
herverdeeleffect op het I-deel, die ook nog geconfronteerd worden met een vermindering van het
W-deel. Het aantal (grote) gemeenten dat in 2006 zowel op het I-deel als op het W-deel te maken
krijgen met een negatief herverdeeleffect is echter beperkt, namelijk 20 van de 153 waarvan geen
enkele gemeente zowel op het I-deel als op het W-deel een groter herverdeeleffect heeft dan -5%.
In bijlage 4a en 4b staan de herverdeeleffecten per gemeente vermeld voor het I-deel en W-deel.
De Raad voor de financiële verhoudingen volgt de voorkeur van SZW voor variant 2 (zie
bijlage 1b). De Raad stelt dat deze variant relatief eenvoudig is en weinig extra
administratieve lasten kent. De veronderstelling dat de omvang van de groep
uitkeringsgerechtigden een goede indicator is voor de totale omvang van de gehele
doelgroep acht de Raad plausibel. Bovendien wordt via de arbeidsmarktkenmerken
gecompenseerd voor de zwaarte van noodzakelijke trajecten, waardoor gemeenten die meer
behoefte hebben aan gesubsidieerde arbeid daarvoor ook gecompenseerd worden.
Belangrijk bijkomend argument voor de Raad is dat variant 2 de prikkelwerking van de
WWB voluit ondersteunt door niet teveel mensen onnodig op gesubsidieerde arbeid te
zetten maar vooral te kijken naar de kans op regulier werk. De Raad acht de richting en de
indicatieve omvang van de herverdeeleffecten gelet op de ontwikkelingen sinds 1999 te
rechtvaardigen. De Raad is van mening dat een overgangstermijn noodzakelijk is, maar
beperkt dient te blijven tot maximaal 5 jaar. Voorwaarde daarbij is dat het verdeelmodel
tijdig wordt geëvalueerd.
De VNG heeft in het Bestuurlijk Overleg naar voren gebracht dat in het verdeelmodel
rekening gehouden zou moeten worden met personen in gesubsidieerde arbeid. Daarnaast
heeft men aangegeven dat in het overgangsregime rekening gehouden zou moeten worden
met de bestaande gesubsidieerde arbeid volgens een vast percentage afbouw.
Net als mijn ambtsvoorganger ben ik van mening dat het niet wenselijk is om
gesubsidieerde banen in de structurele situatie mee te laten tellen in de verdeelsystematiek
omdat daarmee de activerende werking van de financieringssystematiek beperkt wordt.
Een ander nadeel is dat het opnemen van deze groep gepaard gaat met substantiële
administratieve lasten. Bovendien gaan de budgetten door het opnemen van deze groep in de
verdeelsystematiek niet beter (dan in variant 2) aansluiten op de behoefte aan
reïntegratiemiddelen van individuele gemeenten.
In het overgangsregime (zie bijlage 5) zal wel nadrukkelijk rekening worden gehouden met
de bestaande gesubsidieerde arbeid. Door het overgangsregime worden gemeenten in staat
gesteld om lopende betalingsverplichtingen voor gesubsidieerde arbeid te financieren.
14
Tijdens het Bestuurlijk Overleg met de VNG en de technische briefing voor leden van uw
Kamer is de vraag gesteld of de voorgestelde verdeling recht doet aan de problematiek van
de grote steden. In onderstaande box wordt daarop ingegaan. Ik heb het onderzoeksbureau
gevraagd ook nog een aantal nadere analyses uit te voeren. Ik zal de Kamer hierover en over
de mogelijke consequenties voor mijn voorstel zo spoedig mogelijk nader informeren.
BOX 5 POSITIE GROTE GEMEENTEN IN VERDEELMODEL W-DEEL
Uit het onderzoek blijkt dat de nieuwe voorgestelde varianten gepaard zullen gaan met
herverdeeleffecten, waarbij de grote gemeenten er in het algemeen op achteruit gaan. In enkele
individuele gevallen kan dat om circa 50% reductie ten opzichte van het huidige budget gaan. De
onderzoekers stellen dat dat gerechtvaardigd is als dit afgezet wordt tegen de ontwikkeling van het
bijstandsvolume. Daarnaast kan gesteld worden dat grote gemeenten in het verleden meer dan kleine
gemeenten bedeeld zijn met middelen voor gesubsidieerde arbeid, hetgeen nog doorwerkt in de
historische verdeling.
Om te bezien of de voorgestelde verdeling tegemoetkomt aan de problematiek van de grote
gemeenten is een aantal analyses uitgevoerd.
In de huidige verdeling van het W-budget en in de vier varianten krijgen de verschillende
gemeentegrootteklassen het volgende W-budget per bijstandsgerechtigde:
Gemiddelde uitkering werkdeel per bijstandsgerechtigde (situatie 2004)
huidige situatie variant 1 variant 2 variant 3 variant 4
G4 4.428 2.050 3.614 3.716 3.885
G25 (exclusief G4) 4.038 2.710 3.401 3.685 3.625
G30 (exclusief G25) 3.280 3.279 3.338 3.664 3.361
G85 (exclusief G30) 3.058 3.898 3.729 3.643 3.627
overig 2.825 6.906 4.067 3.629 3.523
Totaal 3.673 3.673 3.673 3.673 3.673
In het technisch overleg met uw Kamer is door mijn ambtenaren geconstateerd dat een aantal leden
van uw Kamer vraagtekens zet bij de arbeidsmarktvariabelen in variant 2 en 4. Dit kwam voort uit
het feit dat u zich afvroeg of deze variabelen voldoende tegemoet komen aan de inspanningen die
gemeenten zich moeten getroosten voor de verschillende groepen uitkeringsgerechtigden.
De onderzoekers zijn voor vele combinaties van arbeidsmarktvariabelen nagegaan zijn of daarmee
een goede verdeling bereikt kon worden. Daarbij is zowel gekeken naar variabelen die betrekking
hebben op de arbeidsvraag (bijvoorbeeld beschikbare banen) als op het arbeidsaanbod (bijvoorbeeld
opleidingsniveau). De onderzoekers gaan nog na of andere combinaties van variabelen mogelijk zijn.
Daarnaast zullen de onderzoekers in een nadere analyse nog nagaan hoe de verdeling zich verhoudt
tot het voorkomen van probleemcumulatiegebieden in gemeenten.
4. Onderhoudstraject verdeelmodellen WWB
Ik acht het van groot belang dat gemeenten de komende jaren meer zekerheid wordt
geboden over de verdeling van de middelen voor het I- en W- deel. Met de uitgevoerde
onderzoeken naar de verdeelmodellen WWB in de afgelopen jaar zijn er in mijn ogen
modellen beschikbaar die de komende jaren geen grote wijzigingen meer behoeven te
ondergaan. Wel is het van belang om, net als bij het gemeentefonds gebeurt, voortdurend te
toetsen of de verdeling adequaat is. Daarvoor kennen de verdeelmodellen WWB een
onderhoudstraject (bijlage 6). Het doel van het onderhoudstraject is de kwaliteit van de
verdeelmodellen te waarborgen en zo mogelijk te verbeteren. Het onderhoudstraject biedt
gemeenten en parlement de garantie dat extreme uitkomsten van de verdeelmodellen WWB
onderzocht en bekeken worden en indien deze niet verklaarbaar zijn aanleiding vormen voor
15
nader onderzoek tot aanpassing van het model. Dit zal in beginsel niet leiden tot het
opnemen of verwijderen van (nieuwe) variabelen, maar slechts tot een aanpassing van de
gewichten van de variabelen. De RFV stelt hierover in zijn advies: "Gelet op het verschil in
dynamiek van het aantal bijstandontvangers mede als gevolg van de stimulerende werking
van de WWB zal ook de komende jaren het model moeten worden aangepast. De
parameters moeten worden herschat op basis van de bijstandspopulatie zoals die onder de
WWB tot stand is gekomen." Ik onderschrijf dit.
In het onderhoudstraject zullen in de komende jaren tevens de volgende beleidsmatige
wijzigingen worden bezien:
- de afbouw van de ex-ante inperking van de herverdeeleffecten te beginnen in 2007
- de uitbreiding van de werkingssfeer naar gemeenten met minder dan 30.000
inwoners indien dit verantwoord is
5. Slot
Met deze voorstellen wordt naar mijn mening een belangrijke bijdrage geleverd aan het
oogmerk van de verdeelsystematiek: voor het I-deel aansluiten bij de onvermijdelijke
uitkeringslasten voor gemeenten en bij het W-deel een budgetverdeling die beter aansluit bij
de zwaarte van de reïntegratielast.
Graag verneem ik de opvattingen van uw Kamer alvorens mijn voornemens in een algemene
maatregel van bestuur (AmvB) vast te leggen. Aangezien ik de gemeentelijke budgetten
voor 2006 uiterlijk 1 oktober 2005 bekend moet maken, zou ik het bijzonder op prijs stellen
de gedachtewisseling met uw Kamer uiterlijk medio juni afgerond te hebben.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,
(H.A.L. van Hoof)
16
Bijlage 1a en 1b
Adviezen Raad voor de financiële verhoudingen over het verdeelmodel inkomensdeel en
over het verdeelmodel werkdeel
Bijlage 2a en 2b
Specificatie gepresenteerde verdeelmodellen I-deel en W-deel
Bijlage 3a en 3b
Herverdeeleffecten I-deel per gemeente bij toepassing APE-plus 100% objectief en bij
toepassing 100% historisch
Budgeteffecten W-deel voor vier verschillende varianten
Bijlage 4a en 4b
Herverdeeleffecten per gemeente bij de voorstellen 2006 voor het I-deel en W-deel
Bijlage 5
Overgangsregime W-deel
Bijlage 6
Onderhoudstraject
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid