Gerechtelijke organisatie

Ook in hoger beroep vrijspraak voor Erik O.

Arnhem, 4 mei 2005 - De militaire kamer van het gerechtshof te Arnhem heeft op 4 mei 2005 arrest gewezen in het door het openbaar ministerie ingestelde hoger beroep tegen de sergeant-majoor der mariniers, die op 27 december 2003 in Irak bij het lossen van een waarschuwingsschot een Irakese burger zou hebben gedood of zwaar zou hebben verwond.

Evenals de militaire kamer van de rechtbank heeft het gerechtshof de verdachte vrijgesproken van het hem tenlastegelegde: (primair en subsidiair) het opzettelijk overtreden van dienstvoorschriften en (meer subsidiair) het veroorzaken van de dood danwel zwaar lichamelijk letsel door schuld.

Ook het gerechtshof heeft eerst een aantal formele verweren verworpen die betrekking hadden op de (niet-)ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.

Naar het oordeel van het hof heeft het openbaar ministerie niet, en zeker niet onherstelbaar, in strijd gehandeld met enig (laat staan: fundamenteel) beginsel van een behoorlijke procesorde, noch anderszins doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdediging.

Ten aanzien van het juridisch kader is belangrijk dat het hof de door de Minister van Defensie namens Nederland geaccordeerde "Rules of Engagement" (ROE) aanmerkt als dienstvoorschrift in de zin van artikel 135 van het Wetboek van Militair Strafrecht. De daarvan afgeleide instructies van de Chef Defensiestaf, het "Aide-Memoire voor SFIR commandanten" (AM) en de "SFIR Geweldsinstructie" (GI) zijn naar het oordeel van het hof in zoverre ondergeschikt aan de ROE, dat het toepassen van niet in het AM of de GI voorzien geweld géén overtreding van een dienstvoorschrift oplevert, als daarbij binnen de grenzen van de ROE wordt geopereerd.

Bij de beoordeling van de gebeurtenissen ter plaatse overweegt het hof dat verdachte met de beide door hem afgegeven waarschuwingsschoten is gebleven binnen de hem door de ROE gegeven bevoegdheden, gelet op de "commanders intent" met betrekking tot de "force property" (het tegengaan van plunderingen) en de vereisten van "force protection" (de eigen veiligheid) bij de dreigende doorbreking van de "rondombeveiliging" door oplopende groepen uit de lokale bevolking. Dit leidt tot vrijspraak van het primair en subsidiair tenlastegelegde.

Het lossen van een waarschuwingsschot in de grond, nadat eerder al vele waarschuwingsschoten in de lucht niet afdoende waren gebleken, evenals het opzichtig doorladen door verdachte van zijn dienstwapen en het ook door hem lossen van een waarschuwingsschot in de lucht, is naar het oordeel van het hof ook niet aan te merken als grof of aanmerkelijk onvoorzichtig of onzorgvuldig handelen, zodat ook vrijspraak van het meer subsidiair tenlastegelegde volgt.

Het hof heeft aan zijn uitspraak een aantal overwegingen ten overvloede toegevoegd die hieronder integraal zijn overgenomen:
1. Het hof onderkent dat het een, gelet op het uitgebreide requisitoir en pleidooi, relatief kort arrest heeft gewezen, waarin aan vele te berde gebrachte details en nuances geen aandacht wordt besteed. Het hof is van oordeel dat ook het militaire strafrecht "robuust" moet zijn in die zin, dat de individuele militair in het veld moet weten waar hij aan toe is, wat hij wel mag en wat hij niet mag. Hij kan immers niet vóór iedere handeling zijn "legal adviser" raadplegen. Hierbij past het doorhakken van knopen en niet het eindeloos ontrafelen daarvan.
2. In het requisitoir zijn een aantal rechtsvragen gesteld, die voor een gedeelte zijn beantwoord in het arrest en voor een gedeelte niet. Het hof onderkent het belang van (de beantwoording van) deze vragen, maar roept in herinnering dat artikel 12 van de aloude Wet algemene bepalingen de rechter tot terughoudendheid maant. Dit geldt zeker voor de feitenrechter.
Voor een groot gedeelte zijn het vragen die het openbaar ministerie, in goed overleg met de militaire en militair-juridische deskundigen van het Ministerie van Defensie, zelf zou kunnen beantwoorden en ten grondslag zou kunnen leggen aan een afgewogen beleid voor instructie en vervolging. Aan dit goede overleg heeft het in dit geval ontbroken, zoals blijkt uit de verklaring van de deskundige die belast is geweest met het opstellen van het AM en de GI. Het hof onderkent dat de bereidheid tot het voeren van overleg van beide kanten moet komen ("it takes two to tango"), maar moet tot zijn spijt constateren dat in dit geval het openbaar ministerie kennelijk onvoldoende was voorbereid op de vraag, hoe een dergelijk schietincident aan te pakken. Dit heeft geleid tot de, zeker bij aanvang, veel te zware inschatting van de zaak, zoals het hof heeft overwogen bij de beoordeling van de ontvankelijkheid.

3. Nadere gedachtevorming binnen het openbaar ministerie heeft inmiddels geleid tot een andere insteek bij onderzoek en vervolging: een schietende militair wordt in het vervolg niet primair als verdachte aangemerkt, zulks in navolging van de Instructie positie politiefunctionaris bij geweldsaanwending. Naast de voor de hand liggende opmerking dat in het algemeen de positie van verdachte niet alléén nadelen voor de betrokkene met zich brengt (gedacht kan worden aan bijvoorbeeld het zwijgrecht), ziet het hof een ander bezwaar. Met een vergelijkbare regelgeving als voor de politie wordt uit het oog verloren dat het militaire optreden tijdens internationale missies van een volstrekt andere orde is. Een voorbeeld hiervan is juist het zelfstandige waarschuwingsschot, dat als politiebevoegdheid inderdaad taboe is, maar in de militaire praktijk geenszins.

4. Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het hoger beroep heeft het hof gewag gemaakt van "een zekere vasthoudendheid", waarmee het openbaar ministerie veroordeling van verdachte nastreefde. Doordat het hof de ROE als dienstvoorschrift heeft aangemerkt, kon hetgeen in de appelmemorie omtrent het legaliteitsbeginsel wordt gesteld grotendeels onbesproken blijven. Het hof wil echter niet onbesproken laten dat het openbaar ministerie een wel heel eenzijdige visie op het legaliteitsbeginsel heeft gepresenteerd, waarin het slechts ten nadele van verdachten zou strekken. Als het hof het goed ziet, miskent het openbaar ministerie dat het legaliteitsbeginsel eerst en vooral een rechtsbeschermende functie heeft en worden de zorgvuldig in literatuur en jurisprudentie voor buitengewone omstandigheden ontwikkelde buitenwettelijke strafuitsluitingsgronden terzijde geschoven. Bij zaken als de onderhavige kan het gevolg zijn dat het openbaar ministerie een uitgezonden militair in feite de nodige juridische rugdekking ontzegt bij zijn optreden in gevaarvolle omstandigheden. Het openbaar ministerie zal terzake, net als de militair die op missie wordt gestuurd naar buitenlandse brandhaarden, de nodige "situational awareness" moeten ontwikkelen.
5. Het hof heeft bij het onderzoek in deze zaak geconstateerd dat ervaren militairen niet in het algemeen het in de grond schieten bij een ondergrond als die ter plaatse als gevaarlijker beschouwen dan een schot in de lucht. Op grond van het tweede, op initiatief van de verdediging verrichte onderzoek met schietproeven zou twijfel aan de houdbaarheid van die opvatting kunnen ontstaan. Van de afgegeven schoten bleek immers 50% te ricocheren, met een welhaast onvoorspelbaar, gevaarlijk effect binnen een betrekkelijk groot gebied achter het mikpunt. Nader, met name uitgebreider onderzoek naar het fenomeen ricochet lijkt aangewezen, alsmede
-zonodig- aanpassing van de schietopleiding en -instructies.

LJ Nummer

AT4988

Bron: Gerechtshof Arnhem
Datum actualiteit: 4 mei 2005 Naar boven