Partij van de Arbeid


Den Haag, 02 mei 2005


Vragen van het lid Koenders aan de minister-president en de minister van Buitenlandse Zaken over het gebrek aan juridische basis voor de oorlog in Irak en het Rapport Goldsmith


1.Hoe beoordeelt u nu uw uitlatingen, gedaan in het Kamerdebat van 18 Maart 2003, waarin u meldt dat Lord Goldsmith een sluitende juridische redenering heeft gegeven ten aanzien van het gebruik van geweld in Irak in het licht van het nu uitgelekte Goldsmith Rapport van 7 Maart?


2. Was u op de hoogte van (delen van de inhoud van) het Rapport van 7 Maart en was u op de hoogte van ambts- of andere berichten m.b.t. dit Rapport, of alleen de samenvatting c.q. het volledige Rapport van Lord Goldsmith op 17 Maart, toen u deze uitlatingen deed? Welke informatie had het kabinet van het VK gekregen en hoe werd dat wanneer en door wie beoordeeld en met welke beleidsaanbevelingen? Hoe strookte adviezen aan u exact met die van Lord Goldsmith?


3. Waarom vond u het in het bijzonder van belang op het Rapport Goldsmith in te gaan tijdens het Kamerdebat, daar waar later gesteld werd dat juridische adviezen in Nederland wel geheim dienen te blijven? Waarom is dat eigenlijk zo? En wordt wel getapt uit samenvattingen van externe, in dit geval Britse, adviezen, zoals die totstandkwam in publieke achtergrondinformatie?Wat is hierover precies besproken bij de (veranderingen in) het communicatieplan militair treffen Irak en het communicatieplan Resolutie1441?


4. Kunt u gedetailleerd en per paragraaf ingaan op de conclusies van van Lord Goldsmith zoals vermeld in paragraaf 26 tot en met 36 van zijn Rapport van 7 maart, waarin onder andere gepleit wordt voor de veiligste route van een tweede VN-Resolutie, de noodzaak om zeer nauwkeurig en voorzichtig om te gaan met het bewijs over niet-samenwerking door Irak (en daarbij vooral ook af te gaan op de rol van de VN-inspecteurs) en de uitgebreide risico s van juridische actie (onder andere ten aanzien van het Internationale Strafhof) en de noodzaak van proportionaliteit (waaronder de stelling dat regime change geen doel kan zijn van militaire actie)? Hoe werden al deze elementen toen en op dat moment door de Nederlandse regering precies gewogen? Wat was daarbij het advies van de juridische diensten van de ministeries van Buitenlandse Zaken en Defensie? Hoe stonden zij tegenover de noodzaak van een tweede VN-Resolutie?


5. Wanneer kreeg u berichten vanuit de ambassade in Washington D.C. en/of Londen dat de Amerikaanse regering waarschijnlijk hoe dan ook dan ook het plan had Irak binnen te vallen? Welke inschattingen werden gemaakt met betrekking tot de waarschijlijkheid dat het tot een militair treffen zou komen?


6. Kunt u op basis van artikel 68 van de Grondwet deze vragen zo precies mogelijk beantwoorden, zodat nu eindelijk openbaarheid wordt betracht en slechts gemotiveerd en precies wordt aangegeven waarom en vanwege precies welk belang van de Staat een bepaalde vraag niet beantwoord wordt?