Mr. A.J. de Geus
Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Postbus 90801
2509 LV Den Haag
Oegstgeest, 27 april 2005
Geachte heer De Geus,
Overeenkomstig uw verzoek van 23 maart j.l. doe ik u hierbij toekomen het advies over de hoogte van
de voor het jaar 2006 te hanteren opslag op de UWV-omslagpremie voor 2006.
Het advies omvat drie hoofdstukken. Hoofdstuk I geeft het (ontwerp) wettelijk kader en de
ontwikkelingen op het vlak van de mitigering van de rentehobbel. Hoofdstuk II legt de standpunten en
opvattingen van het UWV en het Verbond van Verzekeraars vast. Ik heb met beide tweemaal
gesproken. Zij hebben kunnen reageren op elkaars standpunten en opvattingen. Hoofdstuk III behelst
het advies. De hoofdstukken vormen een geheel.
Met gevoelens van de meeste hoogachting,
A.W. Kist
Bijlage
I. Kader
1. Inleiding
Het kabinet heeft op 12 maart 2004 in zijn standpunt op het SER-advies gekozen voor een stelsel van
keuzevrijheid met betrekking tot de uitvoering van de regeling Werkhervatting gedeeltelijk
arbeidsgeschikten (WGA). Een stelsel van keuzevrijheid houdt in dat werkgevers er voor kunnen
kiezen om de WGA-uitkeringslasten zelf te dragen, te verzekeren bij een private verzekeraar dan wel
verzekerd te blijven bij het UWV.
In het geval de werkgever eigenrisicodrager wordt, betaalt hij de WGA-uitkeringen zelf. De werkgever
hoeft dan alleen een zekerheidsstelling aan het UWV te overleggen.
De werkgever die eigenrisicodrager is, kan het risico ook onderbrengen bij een private verzekeraar. Dit
kan geheel of gedeeltelijk (bijvoorbeeld met een bepaald eigen risico voor de werkgever). De
werkgever betaalt dan een premie aan de verzekeraar.
De werkgever kan er tenslotte ook voor kiezen om zich bij het UWV te verzekeren. In dat geval betaalt
hij een gedifferentieerde premie, afhankelijk van zijn WGA-lasten.
2. Private verzekering
Een werkgever die er voor kiest om het WGA-risico onder te brengen bij een private verzekeraar
betaalt, zoals gezegd, een premie aan de verzekeraar.
Private verzekering is in het begin van een nieuw stelsel duurder dan publieke verzekering als gevolg
van verschillende financieringswijzen (rentedekking vs. omslagfinanciering). Deze initiële meerkosten
worden aangeduid als de rentehobbel. In het kabinetsstandpunt over het SER-advies van 12 maart 2004
is de (bruto) rentehobbel gedefinieerd als het verschil tussen publieke omslagpremie en private
rentedekkingspremie gedurende de overgangsfase van omslagfinanciering naar rentedekking. In
onderstaande grafiek staat de typische ontwikkeling van omslag- en rentedekkingspremie gedurende
die overgangsfase weergegeven
Figuur 1: Typisch verloop omslag- en rentedekkingpremie bij aanvang WGA
omslag
rentedekking
premie
0%
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
jaar
Het kabinet heeft in zijn standpunt op het SER-advies aangegeven dat het bereid is om de verschillen te
mitigeren die het gevolg zijn van de voor verzekeraars vereiste rentedekking.
3. De WGA-markt
De keuzevrijheid voor de werkgever betreft alle WGA-lasten (uitgezonderd het deel van de
loonaanvulling dat de WGA-vervolguitkering te boven gaat) vanaf het moment van het ingaan van de
uitkering tot de duur van tien jaren. Na tien jaar uitkeringsduur worden de WGA-lasten uniform voor
alle werkgevers gefinancierd. De totale WGA-lasten (uitkeringslasten, uitvoeringskosten en
reïntegratieuitgaven) lopen volgens de ramingen van SZW op tot ca. 2,5 miljard1. Ca. 70% daarvan
( 1,75 miljard) betreft het eigenrisicodeel in de eerste 10 jaar.
Deze WGA-lasten zijn inclusief de WGA-lasten van zogenaamde vangnet-ZW-werknemers (ca. 0,25
miljard) die sectoraal worden gefinancierd, overeenkomstig de ZW-lasten voor deze groep
werknemers. Deze lasten moeten derhalve nog in mindering worden gebracht op de lasten waarvoor
keuzevrijheid bestaat.
Rekening houdend met bovenstaande bedraagt de totale WGA-markt, waarvoor werkgevers
keuzevrijheid hebben, ca. 1,5 miljard.
De potentiële markt voor verzekeraars is overigens kleiner. Overheidswerkgevers verzekeren zich per
definitie niet privaat. De overheid verzekert zich immers voor geen enkel risico. Overheidswerkgevers
maken (exclusief de sector Onderwijs) ca. 10% van de markt uit.
Zeer grote werkgevers zullen, indien zij ervoor kiezen om eigenrisicodrager te worden, de WGA-lasten
zelf dragen en zich dus niet privaat verzekeren. Van zulke zeer grote werkgevers zijn er maar weinig,
maar hun aandeel in de loonsom is zeer substantieel. Zo is het aandeel van overheidswerkgevers en
werkgevers met meer dan 1000 werknemers in de markt samen ca. 35%. Zowel overheidswerkgevers
als zeer grote marktwerkgevers zullen naar verwachting een afweging maken tussen publieke
verzekering en eigenrisicodragerschap, zoals ook het CPB aanvoert. Deze werkgevers maken derhalve
geen onderdeel uit van de potentiële doelgroep voor verzekeraars. De potentiële markt voor
verzekeraars wordt daardoor verkleind tot 0,9 á 1,0 miljard. Tot die 0,9 á 1,0 miljard behoren
verder nog werkgevers die vanwege hun aantal lopende ziektegevallen niet geneigd zullen zijn tot
private verzekering vanwege hun uitloopkosten (de zogenoemde `brandende huizen'). Met aftrek van
deze bedrijven blijft een markt van ca. 0,8 miljard over.
Uiteraard zijn bovenstaande ramingen met onzekerheden omgeven. In deel III van dit advies wordt
hierop nader ingegaan.
4. Mitigering van de rentehobbel
In augustus 2004 is overeenstemming bereikt tussen SZW en Verbond over het model om de
rentehobbel te bepalen. Tevens is afgesproken dat compensatie van die rentehobbel alleen betrekking
heeft op het verzekeringstechnische gedeelte van de rentehobbel (alleen de uitkeringslasten inclusief
sociale werkgeverslasten, maar niet de uitvoeringskosten en reïntegratiekosten). Dit betreft met andere
woorden de netto rentehobbel. Achterliggende gedachte hierbij was dat concurrentie tussen UWV en
private verzekeraars juist plaatsvindt op de uitvoerings- en reïntegratiekosten.
Tevens is overeenstemming bereikt over de wijze van mitigering van de rentehobbel. De compensatie
van de netto rentehobbel vindt plaats door de publieke WGA-premie te verhogen met een opslag.
Tegenover die opslag voor alleen de publiek verzekerde werkgevers staat een verlaging van de
basispremie voor alle werkgevers (zowel de publieke verzekerden als de eigenrisicodragers). De opslag
op de WGA-premie wordt ook gedifferentieerd, zodat goede risico's een lagere opslag betalen en
slechte risico's een hogere opslag. Dit weerspiegelt zo goed mogelijk de premies die goede en slechte
risico's op de private markt zouden moeten betalen.
In het hierboven genoemde model hangt de rentehobbel alleen af van de instroom in de WGA, omdat
alle andere parameters die relevant zijn voor de hoogte van de rentehobbel op een door alle partijen
onderschreven manier zijn geschat. De omvang van de rentehobbel wordt na 2008 bepaald aan de hand
van de feitelijk gerealiseerde WGA-instroom. Om de invloed van schommelingen in de instroom te
1 Kamerstukken Wet WIA, 30034, nr. 3, blz. 122/130.
dempen wordt daarbij uitgegaan van een driejarig gemiddelde. Zo wordt de rentehobbel in 2010 in de
loop van 2009 vastgesteld op basis van de gemiddelde WGA-instroom van 2006 t/m 2008.
De eerste WGA-instroomrealisatie wordt pas in de loop van 2007 bekend. De omvang van de
rentehobbel in 2006 en 2007 wordt daarom op basis van een instroomraming vastgesteld. De omvang
van de rentehobbel in 2008 wordt voor de helft op basis van een instroomraming vastgesteld en voor de
andere helft op basis van feitelijk gerealiseerde WGA-instroom in 2006. Gedurende drie jaar speelt dus
een raming van de WGA-instroom een belangrijke rol. In onderstaande tabel is voor verschillende
instroomramingen de bijbehorende netto rentehobbel berekend met behulp van het rentehobbelmodel.
Tabel 1: Rentehobbel volgens rentehobbelmodel bij verschillende instroomhoogten
Instroomraming Rentehobbel Rentehobbel Rentehobbel
WGA 2006 2007 2008
12.000 0,33% 0,25% 0,20%
13.000 0,35% 0,27% 0,21%
14.000 0,38% 0,29% 0,23%
15.000 0,41% 0,31% 0,24%
16.000 0,44% 0,33% 0,26%
17.000 0,46% 0,35% 0,28%
18.000 0,49% 0,38% 0,29%
19.000 0,52% 0,40% 0,31%
20.000 0,55% 0,42% 0,33%
21.000 0,57% 0,44% 0,34%
22.000 0,60% 0,46% 0,36%
23.000 0,63% 0,48% 0,37%
24.000 0,66% 0,50% 0,39%
25.000 0,68% 0,52% 0,41%
26.000 0,71% 0,54% 0,42%
27.000 0,74% 0,56% 0,44%
28.000 0,76% 0,58% 0,46%
29.000 0,79% 0,60% 0,47%
30.000 0,82% 0,63% 0,49%
31.000 0,84% 0,64% 0,50%
32.000 0,87% 0,67% 0,52%
In augustus 2004 is tenslotte met het Verbond overeengekomen om met betrekking tot de verwachte
instroom in de WGA uit te gaan van een trendmatig niveau. In augustus 2004 is afgesproken dat het
trendmatige instroomniveau zou worden bepaald op basis van een 3 jaarsgemiddelde.
5. De situatie in 2006
Op 27 januari heeft het UWV zijn uitvoeringstoets uitgebracht over het conceptvoorstel van de
Invoeringswet WIA. Daarnaast heeft in januari jl. ook de Belastingdienst haar oordeel gegeven over de
uitvoerbaarheid. De Invoeringswet WIA kan volgens beide instanties volledig worden ingevoerd.
Zowel het UWV als de Belastingdienst geven echter aan dat vanwege technische redenen - het
hoofdstuk financiering in de Invoeringswet niet kan worden uitgevoerd vanaf 1-1-2006. Invoering van
een aparte WGA-premie, uniform dan wel gedifferentieerd, is in 2006 niet mogelijk. Een aparte
(gedifferentieerde) WGA -premie, in combinatie met de mogelijkheid tot eigenrisicodragen van de
WGA, grijpt te zeer op alle systemen van het UWV en de Belastingdienst in om deze nog tijdig te
kunnen realiseren en tevens een correcte invoering van WALVIS/SUB/Wfsv per 1 januari 2006
mogelijk te maken.
Zowel het UWV als de Belastingdienst geven aan dat vanwege technische redenen - het hoofdstuk
financiering in de Invoeringswet WIA in zijn voorgenomen opzet eerst kan worden uitgevoerd vanaf 1-
1-2007. Premiedifferentiatie zowel bij UWV als verzekeraars is van belang voor het gelijke speelveld.
Een aparte (gedifferentieerde) WGA -premie is in 2006 niet mogelijk omdat dat te zeer ingrijpt op alle
systemen van het UWV en de Belastingdienst om deze nog tijdig te kunnen realiseren en tevens een
correcte invoering van WALVIS/SUB/Wfsv per 1 januari 2006 mogelijk te maken.
Het is mogelijk om het eigenrisicodragen al open te stellen per 1 januari 2006.
Hiermee blijft het stelsel van keuzevrijheid overeind: de werkgever kan kiezen het risico voor de WGA
zelf te dragen, zich privaat te verzekeren of zich publiek te verzekeren.
Het UWV heeft daarbij aangegeven dat eigenrisicodragen zonder premiedifferentiatie bij het UWV het
risico in zich bergt dat goede risico's zullen kiezen voor eigenrisicodragen.
De WGA-uitkeringen zullen in 2006 gefinancierd worden uit de WAO-basispremie, die alle
werkgevers, eigenrisicodragers en omslagleden, verschuldigd zijn. Alle bij het UWV verzekerde
werkgevers betalen dan een uniform percentage voor de WGA -lasten als opslag op de WAO-
basispremie. Private verzekeraars kunnen wel premiedifferentiatie toepassen in 2006. Dit betekent dat
de concurrentiepositie van de desbetreffende uitvoerders, zonder nadere maatregelen, verschillend is.
Verzekeraars werken op basis van rentedekking en het UWV op basis van een omslagstelsel. Dit is een
nadeel voor verzekeraars. In 2004 is met het Verbond van verzekeraars afgesproken deze zogenoemde
rentehobbel te mitigeren door een opslag op de gedifferentieerde WGA-premie bij het UWV. Dit
systeem kan vanaf 2007 worden doorgevoerd. Bij een uniforme premie bij het UWV kan dit systeem
niet op dezelfde wijze worden toegepast in 2006 omdat het UWV dan in een nadelige positie zou
komen te verkeren.
Een additioneel punt van aandacht is het feit dat werkgevers die eigenrisicodrager worden of zich
privaat verzekeren, in 2006 worden geconfronteerd met een dubbele last. Zij moeten hun eigen WGA-
lasten of een premie aan de verzekeraar betalen, terwijl ze tevens de WAO-basispremie met daarin
een uniform percentage voor de WGA-lasten van werkgevers die verzekerd zijn bij het UWV
verschuldigd zijn. Om de dubbele last voor werkgevers die eigenrisicodrager worden of zich privaat
verzekeren, weg te nemen, krijgen deze werkgevers het uniforme WGA -percentage dat als opslag op
de WAO-basispremie wordt gebracht, in 2007 gerestitueerd.
6. Mitigering van de rentehobbel in 2006
Voor het jaar 2006 behoeven de afspraken met betrekking tot de mitigering van de rentehobbel
derhalve aanpassing. Nu premiedifferentiatie bij het UWV niet mogelijk is, is een andere situatie
ontstaan.
Tegen deze achtergrond heeft het kabinet advies gevraagd over een voor het jaar 2006 vast te stellen
uniforme WGA-premie. Dit niveau moet in het licht van het vanaf 2007 beoogde regime, enerzijds
zodanig zijn dat verzekeraars een redelijke toegang tot de markt hebben en anderzijds zodanig dat een
oneigenlijke uitstroom van werkgevers naar het eigenrisicodragen wordt voorkomen.
Hierbij zijn twee factoren in het bijzonder van belang.
In de eerste plaats staat niet ter discussie dat er sprake dient te zijn van een compensatie van de
rentehobbel. Het verschil in financieringswijze speelt ook in 2006 een rol, zodat er geen aanleiding is
om op het principe van compensatie terug te komen.
In de tweede plaats is ook voor het jaar 2006 de raming van de instroom relevant. In de afspraken zoals
gemaakt in augustus 2004 werd uitgegaan van een trendmatig niveau. De reden hiervoor was dat de
afspraken golden voor de gehele periode van tien jaar waarvoor de rentehobbel relevant was. Het door
het kabinet gevraagde advies betreft uitsluitend het jaar 2006. Dit betekent dat een trendmatig niveau
van de instroom niet voor de hand ligt. Het relevante instroomniveau in het kader van dit advies is de
verwachte WGA-instroom in 2008. Private verzekeraars verzekeren in 2006 immers de mensen die in
dat jaar ziek worden. Deze zieken van 2006 kunnen pas in 2008 een beroep op de WGA doen. De
hoogte van de WGA-instroom in 2006 is daarom voor de bepaling van de relevante rentehobbel in
2006 minder relevant.
II. Standpunten
a. Standpunt van het Verbond van Verzekeraars
Financiële prikkels voor uitvoerders, in combinatie met prikkels voor werkgevers en werknemers,
leiden tot een vermindering van de instroom en een verhoging van de uitstroom. Verzekeraars kunnen
in samenwerking met werknemers, werkgevers, arbodiensten en reïntegratiebedrijven een grote impuls
geven aan preventie en reïntegratie. In de onderlinge concurrentie zullen verzekeraars worden
geprikkeld om scherp te offreren en door middel van schadelastbeperking (succesvolle reïntegratie) de
laagste premies aan te bieden.
Uitvoering door verzekeraars heeft daarnaast nog andere voordelen. Er bestaat zekerheid ten aanzien
van de betaling van de uitkering, aangezien alle uitkeringen voor de toekomst volledig zijn
afgefinancierd. Uitkeringslasten worden niet doorgeschoven naar de toekomst, maar onmiddellijk
genomen. Dit betekent ook dat anderen niet meebetalen in geval een onderneming wordt gestaakt.
Tenslotte is de premie niet aan schommelingen onderhevig, uitgezonderd uiteraard variaties in de in- en
uitstroom.
In een stelsel van keuzevrijheid voor de werkgever is evenwel concurrentie alleen mogelijk als er
sprake is van een gelijk speelveld. Als gevolg van het verschil in de wijze van financiering tussen
private verzekeraars en de publieke uitvoerder zijn verzekeraars in de aanvangsfase in het nadeel. Om
verzekeraars een kans te geven om de concurrentie aan te gaan, dient dit nadeel weg te worden
genomen.
Het kabinet heeft hierover in augustus 2004 afspraken gemaakt met het Verbond van Verzekeraars. Op
basis van deze afspraken heeft het Verbond geconstateerd dat een reële mogelijkheid bestaat om een
substantieel deel van de markt te kunnen veroveren.
Begin 2005 is door het UWV en de Belastingdienst aangegeven dat invoering van premiedifferentiatie
door de publieke uitvoerder niet mogelijk is in het jaar 2006. Hoewel het Verbond nog steeds in staat is
zich aan de gemaakte afspraken te houden, heeft deze nieuwe situatie verstrekkende gevolgen voor de
marktkansen van verzekeraars.
Het Verbond ziet vier problemen met betrekking tot de situatie voor het jaar 2006.
1. Het feit dat de publieke uitvoerder geen premiedifferentiatie kan toepassen, is een nadeel voor
verzekeraars. De meest interessante doelgroep voor verzekeraars zijn de werkgevers met een
hoge WAO-instroom in het verleden. Juist voor deze werkgevers is een forse reïntegratie-inzet
lonend. Deze groep werkgevers betaalt echter zonder premiedifferentiatie een lagere premie
dan met premiedifferentiatie. Hierdoor zijn deze werkgevers bij de publieke uitvoerder
goedkoper uit.
2. De wijze van premieheffing in 2006 betekent dat werkgevers die ervoor kiezen om
eigenrisicodrager te worden, in 2006 een premie moeten betalen die vervolgens in 2007 wordt
gerestitueerd. Dit is een nadeel in termen van cashflow en werpt tevens een psychologische
drempel op om eigenrisicodrager te worden. Tevens is er sprake van administratieve
lastenverzwaring, doordat de werkgever zelf moet aangeven dat hij in 2006 eigenrisicodrager
was.
3. Het feit dat in 2006 geen eigenrisicodragen IVA mogelijk is, betekent dat werkgevers die
kiezen voor eigenrisicodragen WGA toch met twee loketten te maken krijgen. Dit maakt het
stelsel complexer dan noodzakelijk.
4. De complexe situatie voor het jaar 2006 verhindert het acquisitieproces van verzekeraars als
gevolg van het feit dat deze lastig uitlegbaar is.
Het doel van het kabinet was en is om een gelijk speelveld te creëren met betrekking tot de uitvoering
van de WGA. Dit gelijk speelveld dient ook voor het jaar 2006 te gelden. Is dit niet het geval, dan
worden verzekeraars op een onoverbrugbare achterstand gezet. Immers, alle werkgevers zullen voor
het kaar 2006, vanwege de lage premie, publiek verzekerd blijven. Als gevolg van onder meer het
wegvallen van het WAO-hiaat ontstaat "contactbreuk, dat wil zeggen discontinuïteit in het
reïntegratiecontinuüm" voor een jaar tussen werkgevers en verzekeraars. De kans dat de werkgever
potentieel gedeeltelijk arbeidsgeschikten (langdurig zieken) in dienst heeft neemt toe. Voor deze
werknemers moet de werkgevers zelf de uitkeringen financieren indien de werkgever eigen
risicodrager wordt. Dit maakt het voor veel werkgevers prohibitief om eigenrisicodrager te worden.
Tenslotte zal ook de investeringsbereidheid van verzekeraars afnemen, indien in 2006 geen
marktpositie te veroveren is.
Een gelijk speelveld is met andere woorden essentieel. In augustus 2004 is daarom afgesproken dat de
volledige netto rentehobbel, waarmee verzekeraars te maken hebben gecompenseerd zou worden.
Aangezien de netto premie van verzekeraars ongeveer 80% van de bruto premie bedraagt, betekent dit
dat de bruto rentehobbel voor 80% gecompenseerd wordt. Alleen onverkorte handhaving van deze
afspraken uit augustus 2004 biedt zicht op een redelijke toegang tot de markt voor verzekeraars.
Een lagere compensatie dan de in augustus 2004 afgesproken 100% van de netto rentehobbel
verslechtert nog meer dan bij grote werkgevers de marktkansen voor verzekeraars bij kleine
werkgevers. Bij kleine werkgevers is de mate van premiedifferentiatie bij UWV zeer beperkt: de
meeste kleine werkgevers betalen bij UWV de minimumpremie die daardoor vrijwel gelijk is aan de
gemiddelde premie. Het wel of niet kunnen differentiëren maakt dus weinig verschil voor kleine
werkgevers met een minimumpremie.
Het Verbond stelt dat bij een opslag ter hoogte van 80% van de bruto rentehobbel (hetgeen gelijk is aan
100% van de netto rentehobbel) slechts 27% van de bedrijven met een aandeel van 10% in de loonsom,
uit financiële overwegingen zou kunnen besluiten tot uittreden uit het publieke bestel. Hierbij heeft het
Verbond een correctie uitgevoerd voor de bedrijven met uitloopschade (lopende ziektegevallen die in
principe niet verzekerd kunnen worden).
Het Verbond stelt ook dat de marktkansen van verzekeraars in het bijzonder voor kleine werkgevers
enorm zouden verslechteren ten opzichte van de afspraken uit augustus 2004, indien een lagere opslag
zou worden vastgesteld. Het Verbond verwacht dat onder de afspraken uit 2004 een minimumpremie
voor kleine werkgevers bij het UWV had gegolden van 0,89%, terwijl een opslag conform het
kabinetsvoorstel van maart 2005 ter hoogte van 50% van de bruto rentehobbel volgens het Verbond
zou leiden tot een uniforme UWV-premie van 0,64%.
b. Standpunt van het UWV
Het UWV is van mening dat de huidige instroomontwikkeling, in combinatie met het nieuwe
Schattingsbesluit, zal leiden tot een zeer forse daling van het volume en de uitgaven. Als gevolg van
met name het aangepaste Schattingsbesluit zal de resterende verdiencapaciteit zodanig worden
vastgesteld dat een verdere toename van deze verdiencapaciteit veelal niet reëel is. Als gevolg van de
volumeontwikkeling zal bovendien het aantal personen waar reïntegratie aan de orde is, sterk afnemen.
Dit beperkt het belang van de rol van de uitvoerder op dit punt.
Bovendien is het voorgestelde stelsel zelf al activerend. De uitvoerder kan aan deze activering
bijdragen, maar is niet doorslaggevend voor het succes. De belangrijkste winst op het terrein van
reïntegratie ligt in de eerste twee ziektejaren. Thans al reïntegreert 50% van de gedeeltelijk
arbeidsgeschikten zelf en dat zal naar het oordeel van het UWV ook bij de WIA zo blijven. De winst
van een private uitvoering mag dan ook niet worden overschat. Daar komt nog bij dat thans al de
reïntegratie aan de private markt wordt uitbesteed.
Desalniettemin is keuzevrijheid voor werkgevers belangrijk. Werkgevers die zich actief opstellen en
zelf de regie willen voeren, moeten hiertoe de mogelijkheid krijgen, al dan niet ondersteund door een
verzekeraar. De keuze van de werkgever moet dan echter wel op basis van de juiste motieven worden
gemaakt, te weten op basis van het totaal van factoren die relevant zijn ten aanzien van preventie en
reïntegratie.
De discussie met betrekking tot de compensatie van de rentehobbel beperkt zich in de eerste plaats tot
slechts één onderdeel van dit totaal en houdt geen rekening met de overige factoren die een rol spelen.
Zo kunnen verzekeraars om de markt te betreden, putten uit hun vrije reserves en als gevolg daarvan
premies offreren beneden het niveau van de UWV-premie met opslag.
Bovendien is de WGA-markt geen op zichzelf staande markt, maar speelt bijvoorbeeld ook de markt
voor verzekeringen voor eigenrisicodragen WAO een rol. Voor kleine werkgevers met een nulrisico
kan de private verzekeraar een premie offreren voor WAO en WGA samen die ligt onder het niveau
van de UWV-premies voor deze verzekeringen. Dit geldt ook als er geen opslag op de UWV-premie
wordt geheven. Het gaat hier om ca. 90% van de kleine werkgevers.
Tenslotte waarschuwt het UWV voor de invoeringsproblemen die ontstaan, als op grote schaal wordt
gekozen voor eigenrisicodragen als gevolg van een te hoge opslag. Het UWV zal immers alle
aanvragen moeten beoordelen
Het UWV pleit er derhalve voor ten behoeve van een beheerste marktontwikkeling geen opslag op de
premie te leggen. Vanwege de mogelijkheid van benutting vrije reserves en aanbieding van
aantrekkelijke combinatiepakketten hebben verzekeraars voldoende mogelijkheden om een deel van de
markt binnen te halen. Het UWV benadrukt daarbij dat een deel van de markt sowieso niet binnen te
halen is door verzekeraars, omdat deze werkgevers eerder zullen kiezen voor het zelf dragen van het
risico.
De eenzijdige focus op de compensatie van de rentehobbel vergroot volgens het UWV de kans zeer
aanzienlijk dat als gevolg van een te hoge opslag op de WGA-premie werkgevers alléén uit
premiemotieven de keuze voor eigenrisicodragen maken.
Dit laatste heeft een aantal nadelen. In de eerste plaats realiseren veel werkgevers die louter vanwege
de premiestelling kiezen voor eigenrisicodragen, zich onvoldoende de gevolgen van deze keuze. Zo
moeten deze werkgevers de zieke werknemers die recht krijgen op een WGA-uitkering zelf
financieren, hetgeen veel, vooral kleinere werkgevers in moeilijkheden brengt. Dit is gebleken in 2004
toen ca. 70.000 kleine werkgevers een aanvraag tot eigenrisicodragen hebben gedaan en een deel
daarvan op die aanvraag terugkwam en toch bij UWV wilde blijven.
Daarnaast kent de discussie rond de compensatie van de rentehobbel een puur statisch karakter; er
wordt slechts één jaar in ogenschouw genomen. De keuzevrijheid voor de werkgever kent echter vooral
dynamische aspecten, waarbij de gevolgen van een te hoge opslag op een zichzelf versterkend effect
van uittreden met daarmee gepaard een steeds hogere publieke premie niet uit het oog zouden moeten
worden verloren.
Tenslotte is de rentehobbel slechts één onderdeel van het gelijk speelveld. Op andere onderdelen zijn
verzekeraars juist in het voordeel. Van een gelijk speelveld is alleen sprake als het UWV ook
marktconforme premies zou mogen vaststellen. De premiestelling door het UWV is echter volledig in
regelgeving vastgelegd. Daarnaast kunnen verzekeraars ook polissen aanbieden met betrekking tot de
loondoorbetaling en kennen verzekeraars geen acceptatieplicht. En compensatie van de rentehobbel
neemt dus wel het nadeel van verzekeraars weg, terwijl de nadelen voor het UWV niet worden
gecompenseerd.
Van belang voor de compensatie van de rentehobbel in 2006 is tenslotte de verwachte instroom in de
WGA. Als gevolg van de Wet verbetering poortwachter, maar zeker ook van het aangescherpte
Schattingsbesluit zal de instroom in de WGA in 2006 ongeveer 12.000 personen bedragen, met de
aantekening dat vanwege aanloopeffecten in 2006 zelf niet meer dan 10.000 mensen zullen instromen.
De hierbij behorende gemiddelde WGA-premie is dan 0,03 á 0,04%. Een compensatie in de orde van
grootte zoals in augustus 2004, op basis van de destijds verwachte instroom in de WGA van rond de
30.000, was afgesproken, zou betekenen dat de opslag het twintigvoudige zou zijn van de nu door
UWV verwachte premie. Dit is in de eerste plaats niet uit te leggen aan werkgevers. In de tweede plaats
is deze opslag voor alle werkgevers zichtbaar, waar de premiestelling van verzekeraars veel minder
transparant is. Dit zal er toe leiden dat werkgevers om verkeerde redenen kiezen voor
eigenrisicodragen.
c. Reactie van het Verbond van Verzekeraars op het standpunt van het UWV
Het Verbond merkt ten aanzien van de stelling dat geen rekening wordt gehouden met de nadelen voor
het UWV op dat tegenover deze nadelen andere nadelen voor verzekeraars staan, zoals het feit dat
werkgevers automatisch verzekerd zijn bij het UWV en het feit dat werkgevers die uittreden het
uitlooprisico aangaande de ziektegevallen die in 2004 en 2005 zijn aangevangen zelf moeten dragen.
Deze verschillende voor- en nadelen waren bekend ten tijde van de afspraken van augustus 2004 en
zijn meegewogen in de uiteindelijke beslissing voor de compensatie van de rentehobbel.
Ten aanzien van de stelling dat verzekeraars combinatiepakketten kunnen aanbieden, merkt het
Verbond van Verzekeraars op dat iedere verzekering afzonderlijk wordt beoordeeld door verzekeraars
en rendabel moet zijn. Er zullen met andere woorden altijd separate polsvoorwaarden en premies
gelden.
Met betrekking tot de risico's als werkgevers kiezen voor eigenrisicodragen merkt het Verbond op dat
verzekeraars verplicht zijn werkgevers te informeren over de gevolgen van eigenrisicodragen. Het
Verbond herkent derhalve de problemen die het UWV signaleert, niet.
Ten aanzien van de raming van het UWV tenslotte merkt het Verbond op dat een dergelijke
omvangrijke afname van de instroom door geen enkele andere partij is geraamd. Het Verbond stelt dat
UWV blijkbaar is uitgegaan van een uitgangsniveau WAO-instroom van 54.000 terwijl de gemiddelde
WAO-instroom in de periode 1980-2004 gelijk was aan 86.000. Gezien dit langjarige gemiddelde, zo
stelt het Verbond, is het uitgangsniveau WAO-instroom van 73.000 dat het Verbond hanteert, al te
beschouwen als een optimistische raming.
d. Reactie van het UWV op het standpunt van het Verbond van Verzekeraars
Het UWV stelt dat na de aanscherping van het Schattingsbesluit het aantal gedeeltelijk
arbeidsgeschikten dat volledig herstelt, relatief gering zal zijn. Reïntegratie vindt bovendien meestal
plaats in de eerste twee jaren van ziekte. De toegevoegde waarde van verzekeraars ten aanzien van
reïntegratie in de WGA-periode is derhalve beperkt volgens het UWV. Het feit dat UWV stelt dat
reïntegratie voor naar vermogen werkende gedeeltelijk arbeidsongeschikten niet aan de orde is,
betekent niet dat UWV niet zal streven naar verdere reïntegratie voor deze groep, maar dat UWV voor
een substantieel deel van deze groep verdere reïntegratie medisch gezien niet realistisch acht.
Daarnaast stelt het UWV dat de omvang van de rentehobbel lager wordt als gevolg van het feit dat de
vangnet-ZW-uitkeringen niet langer onder de dekking van het eigenrisicodragen vallen.
Ten aanzien van de berekeningen van het Verbond van Verzekeraars omtrent potentieel marktbereik
stelt UWV dat het Verbond van Verzekeraars ten onrechte uitgaat van een statische afweging waarbij
werkgevers uitsluitend op basis van de premiehoogte in 2006 kiezen voor publieke verzekering of
eigenrisicodragen. In werkelijkheid, zo stelt UWV, is de afweging die werkgevers maken complex, en
behelst zowel een langere periode als een veelheid aan kwalitatieve elementen die niet in de
premiestelling tot uiting komen.
Tenslotte zou een compensatie van 100% van de rentehobbel er in de ogen van het UWV toe leiden dat
90% van de grote en 75% van de kleine werkgevers eigenrisicodrager wordt.
III. Advies
De adviesaanvraag (brief van 23 maart, SV/A&L/05/21639) luidt: "Tegen deze achtergrond verzoek ik
u om het kabinet te adviseren over een voor het jaar 2006 vast te stellen uniforme WGA-premie. Dit
niveau moet in het licht van het vanaf 2007 beoogde regime, enerzijds zodanig zijn dat verzekeraars
een redelijke toegang tot de markt hebben en anderzijds zodanig dat een oneigenlijke uitstroom van
werkgevers naar het eigenrisicodragen wordt voorkomen."
De adviesaanvraag vraagt om een getal, de hoogte van de opslag. Deze (gevraagde) exactheid kan een
misverstand oproepen, nl. dat het zou gaan om vaststelling of uitkomst die met wiskundige zekerheid is
te bepalen. Dit is niet het geval. Het gaat om beoordelingen en ramingen deels in cijfers en deels in
kwalitatieve overwegingen; uiteraard binnen bepaalde kaders en methodieken, maar met de aan
beoordelingen en ramingen inherente marges. Ook de in de aanvragen gehanteerde criteria ("redelijke
markttoegang" en "oneigenlijke uitstroom" zijn kwalitatief. Het advies is dus uiteindelijk een afweging
van al hetgeen naar voren is gebracht, voerend tot een uitspraak over de hoogte van de opslag.
Aan het advies ligt ten grond dat met ingang van 2007 de bijzonderheden die voor 2006 blijken te
gelden, zich niet meer voordoen. Dan zullen de afspraken van augustus 2004 volledig toepassing
vinden. De bepaling van de hoogte van de opslag moet dan ook mede "in het licht van het voor 2007
beoogde regime" worden bezien.
Uitgangspunt vormt tevens dat, behoudens de afwijkingen voor 2006, voor dat jaar voor het overige de
afspraken van augustus 2004 gelden; het principe van een compensatie van de rentehobbel staat
bijvoorbeeld niet ter discussie. Door het Verbond van Verzekeraars of UWV naar voren gebrachte
argumenten of gezichtspunten, die evenzeer onder de afspraken van augustus 2004 golden, los van de
voor 2006 bijzondere verschillen, blijven buiten beschouwing.
In lijn met dit uitgangspunt blijven alternatieven om langs andere wegen ook reeds voor 2006
differentiatie van de publieke premie te bereiken, bijvoorbeeld door de bij Pemba gehanteerde
differentiatie in 2006 te volgen, buiten beschouwing.
In het rentehobbelmodel, zoals beschreven in paragraaf 4 van deel I van dit advies, vormt de WGA -
instroom de enige parameter die jaarlijks vaststelling vraagt; de overige parameters zijn gefixeerd. Naar
hierboven uiteengezet, dwingt het ontbreken van realisaties van WGA-instroom voor de jaren 2006,
2007 en 2008 (deels) tot een raming.
Het Verbond van Verzekeraars komt tot een instroomraming van 29.000. Het Verbond voert daarbij
aan dat uitgegaan moet worden van het structurele instroomniveau en niet van de instroom van 2004
die een laagterecord in de WAO-geschiedenis is. Daarnaast voert het Verbond aan dat verzekeraars
altijd voorzichtig moeten calculeren.
De raming van het UWV komt uit op 12.000, met de aantekening dat vanwege aanloopeffecten in 2006
zelf niet meer dan 10.000 mensen zullen instromen. Het UWV wijst er daarbij tevens op dat de zeer
lage instroom in 2004 naar de mening van het UWV structureel is en dat de meest recente gegevens
over de effecten van de aanscherping van het Schattingsbesluit de instroomraming voor de WGA
verder hebben verlaagd.
Met deze ramingen is de bandbreedte gegeven.
In de ten behoeve van dit advies door het CPB opgestelde notitie (zie bijlage) rekent het CPB voor het
jaar 2008, het jaar dat (zoals beschreven in paragraaf 6 van deel I van dit advies) relevant is voor de
bepaling van de rentehobbel in 2006, met een WGA -instroom van 18.000. Deze onafhankelijke CPB-
raming baseert zich mede op trendmatige ontwikkelingen.
Uitgaande van een WGA-instroom 2008 van 18.000 leidt het hierboven aangehaalde rentehobbelmodel
tot een rentehobbel van 0,49% voor het jaar 2006.
Deze rentehobbel moet volgens de CPB-notitie voor twee punten gecorrigeerd worden. Ten eerste
worden vangnet-ZW werknemers (o.m. flexwerkers en werklozen) in alle gevallen uit de publieke
sectorfondsen betaald. Hun uitkeringslasten zijn daarom niet relevant voor de rentehobbel. De publieke
premies worden echter geheven over de volledige loonsom van een werkgever, dus inclusief het deel
van de loonsom dat voor rekening van vangnet-ZW-werknemers komt. Ten tweede moet een correctie
plaatsvinden voor de premiegrondslag. In het rentehobbelmodel wordt gerekend met een
premiegrondslag van 175 miljard. Sinds 2004 hoeven werkgevers voor werknemers van 55 jaar en
ouder alsmede voor werknemers van 50 jaar en ouder die zij nieuw in dienst nemen geen basispremie
WAO meer te betalen. Voor 2006 geldt deze premievrijstelling noodzakelijkerwijze ook voor de WGA
die immers onderdeel van de basispremie is. De UWV-premie wordt dus over een lagere
premiegrondslag geheven, waardoor de premies (en dus ook een eventuele opslag) evenredig verhoogd
moeten worden.
Beide effecten hebben dezelfde orde van grootte, zodat per saldo een netto rentehobbel in 2006 van
0,49% resulteert.
Vervolgens komt de hoogte van de voor 2006 te hanteren opslag aan de orde. Daarbij is de vraag aan
de orde bij welke hoogte en onder welke overigens in aanmerking te nemen condities de verzekeraars
een redelijke toegang tot de WGA-markt zullen kunnen verwerven. De markt voor verzekeraars omvat
de huidige eigenrisicodragers WAO, die onder de WGA eigenrisicodrager blijven en de UWV-
werkgevers die voor eigenrisicodragen kiezen per 1 januari 2006. In theorie behoren alle werkgevers
tot deze markt.
Deze theoretische omvang behoeft correcties bij het beantwoorden van de vraag of verzekeraars een
redelijke toegang kunnen verkrijgen. Naar hierboven uiteengezet, moet deze marktomvang
gecorrigeerd worden, aldus ook het CPB, voor zeer grote bedrijven en overheid als eigenrisicodragers,
vangnet-ZW-werknemers en werkgevers met brandende huizen. Anders gezegd: ook onder vigeur van
de afspraken van augustus 2004 zouden zij buiten het marktbereik van verzekeraars vallen. Het gaat
om ongeveer 50% van de theoretische marktomvang, zoals betoogd in paragraaf 3 van deel I van dit
advies. Het is tegen deze marktomvang dat de vraag van het redelijke marktbereik voor verzekeraars
beantwoording moet vinden.
Die beantwoording hangt in belangrijke mate samen met de keuze die publiek verzekerde werkgevers
zullen maken bij de invoering van de WGA op 1 januari 2006: is het voordeliger eigenrisicodrager te
worden (al dan niet verzekerd) dan wel publiek verzekerd te blijven? De bepaling van dit omslagpunt
hangt af van:
· de hoogte van de uniforme UWV-premie, mede afhankelijk van de raming van de instroom in
2008;
· de hoogte van de rentehobbel, afhankelijk van dezelfde instroomraming volgens het
rentehobbelmodel;
· de hoogte van de opslag.
Afhankelijk van deze parameters heeft een publiek verzekerde werkgever - puur cijfermatig gesproken
- een belang bij overstappen naar eigenrisicodragerschap dan wel verzekering, wanneer zijn eigen
WAO-risico in verhouding tot het gemiddelde WAO-risico (bepalend voor de publieke omslagpremie)
zoveel lager ligt dat zijn (gedifferentieerde) verzekeringspremie hoogstens gelijk is aan de UWV-
premie.
Het Centraal Planbureau heeft een kwantitatieve analyse gemaakt van dit - generiek - puur cijfermatige
omslagpunt (zie bijlage). Die analyse is gedaan zowel voor het geval de opslag op 50% als op 80% van
de netto rentehobbel wordt gesteld. In de analyse ligt het omslagpunt bij bedrijven met een WAO-risico
van minder dan 60% van het gemiddelde (opslag 50%) respectievelijk 85% van het gemiddelde (opslag
80%).
Het CPB stelt dat uit microbestanden met pemba-gegevens blijkt dat 42% van de publiek verzekerde
grote bedrijven (26% van de loonsom) een risico heeft dat lager is dan de helft van het gemiddelde
landelijke risico. Uit dezelfde gegevens blijkt dat 52% van de bedrijven (43% van de loonsom) een
risico heeft lager dan driekwart van het gemiddelde en 62% van de bedrijven (60% van de loonsom)
een risico heeft lager dan het gemiddelde. Deze cijfers geven een aanknopingspunt over het
marktbereik van verzekeraars bij verschillende opslagpercentages.
Dit een en ander overziende dringt zich het generieke puur cijfermatige beeld op dat los van de
markt van de huidige WAO-eigenrisicodragers het potentiële marktbereik voor verzekeraars onder de
thans UWV-verzekerde grote werkgevers aanzienlijk is; dat is het geval bij een opslagpercentage van
50% en zeker bij een opslagpercentage van 80%.
Dit beeld strookt niet zonder meer met het beeld dat het Verbond van Verzekeraars heeft gegeven in
reactie op het kabinetsvoorstel, toen bleek dat voor 2006 het UWV geen gedifferentieerde
premiestelling zou kunnen hanteren. Bij een opslag van 50% (als door het kabinet voorgesteld) komen
de berekeningen van het Verbond van Verzekeraars uit op een marktbereik, liggend tussen 0 en 4% van
de totale WGA-markt. De verklaring ligt voor een deel in het feit dat het Verbond zijn berekeningen
baseert op de theoretische totale WGA-markt. Naar hierboven uiteengezet, acht ik dat geen redelijke
maatstaf bij de beantwoording van de vraag of verzekeraars een redelijke toegang kunnen verkrijgen.
In de sleutel van die maatstaf dient de theoretische totale markt te worden gecorrigeerd voor die delen
waartoe verzekeraars ook onder onverkorte vigeur van de afspraken van augustus 2004 redelijkerwijs
geen toegang zullen hebben. Dit beloopt ongeveer 50%. Daar komt bij dat het Verbond het marktbereik
berekent aan de hand van bruto premiepercentages waarbij kosten van de uitvoering en van
reïntegratieinspanningen een rol spelen. Het CPB vindt deze benadering onjuist omdat verschillen in
kosten juist een legitieme concurrentiefactor zijn. Tenslotte speelt een rol dat verzekeraars met een,
naar het oordeel van het CPB, beperkter dan mogelijke mate van premiedifferentiatie rekenen.
Dit beeld strookt evenmin met het beeld dat het UWV heeft gegeven. UWV pleit ervoor om geen
opslag op de publieke premie te leggen en stelt dat het aantal eigenrisicodragers ook bij het ontbreken
van enige opslag kan verdubbelen, onder meer door het grote potentieel aan kleine werkgevers met
nulrisico's combinaties aan te bieden met een aantrekkelijke WAO-polis. UWV gaat hier echter voorbij
aan het feit dat het inmiddels voor kleine werkgevers niet meer mogelijk is om eigenrisicodrager voor
de WAO te worden. Bij een opslag ter hoogte van 100% van de netto rentehobbel voorziet UWV een
massale uittreding uit het publieke bestel van 90% van de grote werkgevers en 75% van de kleine
werkgevers. Kleine werkgevers zullen zich volgens UWV privaat verzekeren, maar al vanaf een
bedrijfsomvang van 25 werknemers zullen werkgevers in meerderheid eigenrisicodrager worden
zonder zich privaat te verzekeren. Hier gaat UWV ervan uit dat eigenrisicodragers beter af zijn dan
zowel publieke verzekerde werkgevers (omdat ze de opslag ontlopen) als privaat verzekerde
werkgevers (omdat ze de rentedekking ontlopen). Eigenrisicodragers worden echter, net zoals
verzekeraars geacht worden te doen, geacht reserveringen te maken voor de toekomstige
arbeidsongeschiktheidslasten van hun zieke werknemers, op grond van het jaarrekeningenrecht zoals
dat is vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek. Bovendien is de mogelijke duur van de WGA-uitkering
van tien jaar dermate substantieel dat dit voor een werkgever met 25 werknemers een fors risico
betekent om deze last zelf te dragen.
Daarnaast wijst het Verbond van Verzekeraars er ook op dat juist het aantrekkelijkste deel van de
markt, de bedrijven met een hoger risico, wordt afgesneden door het ontbreken van premiedifferentiatie
bij het UWV. Immers, zo stelt het Verbond, juist bij slecht presterende bedrijven valt veel te winnen
door succesvolle reïntegratie. Hier zijn twee kanttekeningen bij te plaatsen. In de eerste plaats zullen
werkgevers doorgaans een meerjarige afweging maken, waarbij het jaar 2006 in samenhang met latere
jaren bezien wordt. Werkgevers met een hoog risico zullen na 2006 bij het UWV met hoge premies
geconfronteerd worden, oplopend tot, voor hoogrisicobedrijven met meer dan 100 werknemers, vier
keer het gemiddelde. Zo bezien zijn verzekeraars zeer wel in staat ook voor werkgevers met
bovengemiddelde risico's concurrerende meerjarige polissen aan te bieden. Indien de
schadelastbeperking van verzekeraars daadwerkelijk succesvoller is dan die van het UWV zouden
verzekeraars juist voor deze werkgevers de aantrekkelijker uitvoerder kunnen zijn en speelt het jaar
2006 in dat licht een ondergeschikte rol. Daarnaast zij nog opgemerkt dat ook onder de afspraken van
augustus 2004 reeds gold dat werkgevers met lopende ziektegevallen, die aannemelijkerwijze juist
meer dan gemiddeld voorkomen onder de bedrijven met een hoger risico, moeilijker voor verzekeraars
bereikbaar zouden zijn.
Het Verbond van Verzekeraars heeft zich op het standpunt gesteld dat (ook) voor 2006 een opslag van
100% van de netto rentehobbel, zoals overeengekomen in de afspraken van augustus 2004,
onontbeerlijk is. Het meent daarmee een marktbereik van ongeveer 19% van de theoretische totale
markt te kunnen verkrijgen. Bij de augustusafspraken heeft het Verbond van Verzekeraars dit een
toereikend, dus redelijk percentage bevonden. Met de correctie op de te hanteren definitie van de
WGA-markt kan deze 19% een substantieel percentage worden genoemd, dat (ruimschoots) voldoet
aan het in de adviesaanvrage neergelegde redelijkheidscriterium.
Het CPB wijst erop dat rationele bedrijven zich bij de afweging tussen publiek verzekeren en
eigenrisicodragerschap laten leiden door verschillen in premietarieven en door de kosten voor
verandering in hun keuze, de zogenoemde switching costs. Het CPB verwacht vanwege deze switching
costs niet dat de 20% van de bedrijven die nu reeds eigenrisicodrager zijn vanwege een eenmalig
premieverschil in 2006 van verzekeraar zullen veranderen. Voor bedrijven die nu publiek verzekerd
zijn, verwacht het CPB in eerste instantie een terughoudende opstelling met de kanttekening dat grotere
bedrijven eerder zullen switchen dan kleine. Voor kleine werkgevers speelt zowel een rol dat de
switching costs een grotere belemmering voor overstappen vormen, als ook dat deze werkgevers meer
afgeschrikt kunnen worden door het feit dat de compensatie voor het uittreden eerst in 2007 wordt
verstrekt. Beide elementen dienen bij de bepaling van het opslagpercentage in beschouwing te worden
genomen.
Ik ben, met het CPB, van mening dat een opslag van 50% van de netto rentehobbel op de uniforme
WGA-omslagpremie een voldoende substantieel deel van de markt van grote werkgevers toegankelijk
maakt voor private verzekeraars. Het eerder aangehaalde feit dat 42% van de grote werkgevers, goed
voor 26% van de loonsom, een risico heeft dat lager is dan de helft van het gemiddelde landelijke
risico, betekent dat alleen al dit substantiële deel van de markt op basis van rationele afwegingen tot
uittreding kan besluiten. Immers het puur financiële omslagpunt voor de beslissing tot uittreding ligt
volgens het CPB bij een risico van 60%, dus meer dan de helft, van het gemiddelde.
Terecht merkt het CPB echter ook op dat de drempel voor uittreding voor kleine werkgevers hoger kan
liggen dan voor grote werkgevers. Immers, voor kleine werkgevers zullen private verzekeraars slechts
een beperkte mate van premiedifferentiatie kunnen hanteren. In dit licht is het relevant om de afspraken
van augustus 2004 nader te beschouwen. In het toenmalige concept van het wetsvoorstel Invoeringswet
WIA werd voor 2006, evenals voor 2007 en verder, geregeld dat kleine werkgevers bij het UWV een
maximumpremie van twee keer het gemiddelde zouden betalen. Zo'n lage maximumpremie leidt tot
een relatief hoge minimumpremie van ongeveer 80% van het gemiddelde. Een werkgever die de
maximumpremie verschuldigd is, betaalt aan premie minder dan de uitkeringslasten die hij heeft
veroorzaakt. Dit tekort aan premiebaten moet worden opgebracht door middel van de minimumpremie.
Derhalve, hoe lager de maximumpremie is, hoe groter het tekort aan premiebaten en hoe hoger de
minimumpremie moet zijn om dit tekort te dekken. In 2002, het laatste jaar waarin Pemba ook gold
voor kleine bedrijven, bedroeg de minimumpremie ongeveer 60% van het gemiddelde en de
maximumpremie drie maal het gemiddelde. Toepassing van een lagere maximumpremie in dat jaar van
twee maal het gemiddelde zou de minimumpremie verhoogd hebben tot ongeveer 80% van het
gemiddelde.
De overgrote meerderheid van de kleine werkgevers zou derhalve onder de afspraken van augustus
2004 in 2006 een premie van 80% van het gemiddelde niveau betaald hebben. In het licht van die
afspraken uit 2004 zou, niet alleen op calculatorische gronden maar ook op basis van kwalitatieve
afweging, voor kleine werkgevers een opslag van 80% van de netto rentehobbel gerechtvaardigd
kunnen worden.
Alles afwegende acht ik een middenweg gerechtvaardigd tussen de opslag van 50% van de netto
rentehobbel die ik voor grote werkgevers adequaat acht en een opslag van 80% van de netto
rentehobbel die ik voor kleine werkgevers adequaat acht. Een lager percentage doet in mijn ogen geen
recht aan de redelijke toegang tot de markt, die naar mijn mening in 2006 zowel voor grote als kleine
werkgevers moet gelden. Een hoger percentage leidt naar mijn mening echter tot een te grote kans op
oneigenlijke uitstroom van het UWV naar de private markt. Ik adviseer daarom een opslag van 60%
van de netto rentehobbel op de publieke premie te leggen. Gegeven de omvang van de netto
rentehobbel van 0,49% van de loonsom, betekent dit een opslagniveau van (afgerond) 0,3% van de
loonsom.
A.W. Kist
Leiden, 27 april 2005
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid