Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag

ons kenmerk: DL. 2005/568
datum: 07-04-2005
onderwerp: Rapport Coëxistentie.

Bijlagen:

Geachte Voorzitter,

Op 5 november 2004 heb ik u met een begeleidende brief het rapport Coëxistentie primaire sector toegestuurd. In mijn begeleidend schrijven (Kamerstuk 29404, nr. 6) heb ik toen aangegeven u begin 2005 te berichten over de wijze waarop de overheid zal bijdragen aan de invulling van de afspraken in dit rapport. Met deze brief wil ik hier, mede namens de staatssecretaris van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM), invulling aangeven.

Startpunt voor het werk van de Commissie coëxistentie primaire sector was aanbeveling 2003/556/EG van de Europese Commissie gedateerd op 23 juli 2003 en het Algemeen Overleg met uw Kamer in december 2003 (Kamerstuk 29404, nr. 2). De aanbeveling betrof het volgen van de door de Commissie aangegeven richtsnoeren bij de ontwikkeling van nationale strategieën en beste werkwijzen voor coëxistentie. In mijn brief van 2 oktober 2003 (Kamerstuk 29404, nr. 3) heb ik mede namens de minister van EZ en de staatssecretaris van VROM en de staatssecretaris van Europese Zaken uw Kamer geïnformeerd over de beleidslijn voor de coëxistentie van genetisch gemodificeerde, conventionele en biologische gewassen. In eerdergenoemd overleg met uw Kamer heb ik samen met de staatssecretaris van VROM aangegeven dat coëxistentie een economisch vraagstuk is. Het oplossen van dit vraagstuk is primair de verantwoordelijkheid van de betrokken partijen binnen de primaire sector. Telers van ggo-gewassen en telers die geen ggo's telen zouden dan ook onderling afspraken moeten maken over de coëxistentie tussen deze teelten. De rol van de overheid was het ondersteunen van het overleg tussen deze partijen. Ook zou het ministerie van LNV een onafhankelijk voorzitter bekostigen en als startschot de eerste bijeenkomst van de betrokken partijen organiseren.

In mijn schrijven van 18 maart 2004 (Kamerstuk 29404, nr. 4) heb ik meegedeeld, dat
LTO Nederland, Biologica en Plantum NL bereid waren zich in te zetten om te komen
tot afspraken over coëxistentie onder voorzitterschap van de heer J. van Dijk, oud-gedeputeerde van de provincie Groningen. Het Hoofdproductschap Akkerbouw (HPA) werd bereid gevonden het secretariaat in te vullen. De eerste bijeenkomst met geïnteresseerde partijen is gehouden op 18 maart 2004. Na dit overleg is het Platform Aarde Boer Consument toegetreden tot het coëxistentieoverleg.

De partijen kregen tot 1 juli 2004 om invulling te geven aan de doelstellingen van het overleg. Deze periode bleek te kort. De deelnemende partijen hebben unaniem verzocht om een verlenging tot 1 november. Ik heb hiermee ingestemd en u hierover bericht in mijn brief van 1 juli 2004 (Kamerstuk 29404, nr. 5).

De werkzaamheden van het coëxistentieoverleg hebben geleid tot resultaten, welke verwoord zijn in een rapport dat op 2 november 2004 aan mij en de staatssecretaris van VROM is overhandigd en dat, zoals aangegeven in de aanhef, op 5 november 2004 aan u is verstuurd. Ik ben verheugd dat partijen tot een gezamenlijke aanpak zijn gekomen in deze ingewikkelde materie, waarin uiteenlopende belangen spelen. De afspraken zoals nu gemaakt richten zich sterk op de beginselen zoals weergegeven in de aanbeveling van de Europese Commissie 2003/556/EG. De maatregelen met betrekking tot coëxistentie moeten efficiënt, kosteneffectief en proportioneel zijn. Ze moeten evenwichtig zijn ten opzichte van de verschillende productietypen. Het werk van de commissie-Van Dijk beantwoordt hier mijns inziens aan. Partijen stellen voor de afspraken te bekrachtigen met een productschapverordening.

Ik ben mij ervan bewust dat de onderhavige materie kritisch gevolgd wordt door milieu- en consumentenorganisaties. Van die kant is aangegeven dat zij deel hadden moeten uitmaken van de commissie. Ik deel deze mening niet. Het onderwerp betrof technische en daaruit volgende economische aspecten van teelten op het primaire bedrijf. Dit is mijns inziens een zaak van de primaire producenten. Uiteraard hebben milieu- en consumentenorganisaties een belang bij deze discussie. Met dit doel zijn klankbordbijeenkomsten georganiseerd.

Ik herken in het rapport een realistische en evenwichtige benadering van de voorliggende vraagstukken en wil in de volgende paragrafen ingaan op de aanbevelingen die de partijen in hun rapportage doen.

Het rapport bevat aanbevelingen aan diverse partijen:
1. Aanbevelingen die voor rekening komen van de deelnemende partijen in het overleg;

2. Aanbevelingen in de richting van de rijksoverheid;
3. Aanbevelingen waarvan niet duidelijk is aan wie ze gericht zijn. Bij deze categorie kan in een later stadium een beroep op de overheid volgen.

Ervan uitgaande dat alle partijen hun verantwoordelijkheid nemen zullen ook de ministeries van LNV en VROM bijdragen aan de concretisering van de afspraken over coëxistentie. Het gaat dan om de aanbevelingen onder 2. en wellicht ook onder 3.

De tweede categorie aanbevelingen, in de richting van de rijksoverheid, betreft de volgende elementen:

1. Onderzoek naar uitkruising van kruisbestuivende gewassen LNV zal dit inpassen in de taakstelling op het gebied van onderzoek.

2. Garantstelling voor een fonds, waaruit onvoorziene schade waarvoor geen partij aansprakelijk gesteld kan worden, wordt vergoed De afspraken hebben tot doel om schade te voorkomen. Het fonds heeft betrekking op mogelijke financiële restschade aan gewassen waarvoor geen partij aansprakelijk gesteld kan worden, omdat alle partijen zich aan de afspraken houden.
Een dergelijk fonds dient georganiseerd en gedragen te worden door het bedrijfsleven. Het eerste schadesegment is voor het bedrijfsleven. Ik overweeg om bij overschrijding van dit segment een garantstelling te bieden voor een gelimiteerd schadesegment. Na overschrijding van dit segment is de schade weer voor rekening van het bedrijfsleven. Dit is een systematiek die ook gehanteerd wordt bij de waterschadeverzekering.

3. Apparaatskosten voor genoemd fonds
Bij het fonds doet zich de ongebruikelijke situatie voor dat er een fonds wenselijk wordt geacht, terwijl er nog slechts een geringe omzet is op het gebied van het onderwerp van het fonds. De kosten van het fonds in opbouw staan, ook al zijn ze wellicht bescheiden, in eerste instantie in geen verhouding tot de omzet. Het is denkbaar, indien goed onderbouwd door partijen, dat LNV gedurende enkele jaren bijdraagt aan de apparaatskosten voor dit fonds.

4. Kosten van een monitoringsprogramma bij de introductie van ggo's De monitoring van de introductie van ggo's is een zaak voor de convenantpartners. De introductie van nieuwe gewassen onder veldomstandigheden kan echter ook (tijdelijk) effectieve mogelijkheden bieden tot kennisvermeerdering en daarmee voor onderzoek. Waar dit relevant is zal van de introductie van een gg-gewas gebruik gemaakt worden voor kennisvermeerdering. In dat geval zal het ingepast worden in de onderzoeksagenda van LNV.
5. Inzet van het ministerie van LNV ten behoeve van een akkoord van de EC
Nederland heeft de plicht de nationale oplossing voor het coëxistentievraagstuk te notificeren bij de Commissie onder bepalingen van aanbeveling 2003/556/EG.
Het in Nederland gesloten akkoord zal aan de Commissie gepresenteerd worden als centraal element in de Nederlandse oplossing voor coëxistentievraagstukken.

6. Bijdragen aan de kennisverspreiding over gg-gewassen en bijdragen aan voorlichting aan consument en marktpartijen Informatie over de afspraken ten aanzien van ggo's en over gg-gewassen zal beschikbaar zijn via de overheidswebsite. Voor voedingsaspecten zal informatie beschikbaar zijn via het Voedingscentrum.

7. Volgen van de ontwikkeling van coëxistentiestrategieën in buurlanden en contacten onderhouden over eventuele problemen in grensgebieden
Nederland onderhoudt halfjaarlijkse contacten met België en Luxemburg over zaken betreffende biotechnologie, inclusief coëxistentie. Ook met Duitsland is er een actieve uitwisseling van informatie over coëxistentie.

8. Inzet voor harmonisatie van Europese coëxistentiestrategieën Dit wordt als principe onderschreven. Het is daarbij wel van belang dat een werkbare oplossing zoals gevonden in Nederland mogelijk blijft.


9. Registratie van GGO-teelt voor 1 februari van het teeltjaar De staatssecretaris van VROM heeft aangegeven dat registratie van de ggo-percelen voor 1 februari van het teeltjaar, uit het oogpunt van coëxistentie, technisch is in te passen binnen het bestaande, voor milieumonitoring van ggo's bedoelde, register ggo-teelt. De staatssecretaris staat positief tegenover de opname van een verplichting voor de telers van gg-gewassen tot de melding van de locaties van ggo-percelen, voor 1 februari jl. van het teeltjaar, in de nog uit te werken productschapverordening.
10. Isolatieafstanden voor coëxistentie rondom veldproeven De staatssecretaris van VROM heeft aangegeven in de tekst van een vergunning voor een veldproef met ggo's een aanbeveling richting de vergunninghouder op te nemen, waarin de vergunninghouder wordt opgeroepen de afspraken die aangegeven zijn in het coëxistentieconvenant in acht te nemen.

Onder de derde categorie aanbevelingen, niet gericht tot een specifiek partij, valt de inschakeling van het Institute for Risk Management in Agriculture (IRMA) voor het inschatten van de financiële risico's van ggo-teelt en daarmee van de hieruit volgende omvang van het fonds. Indien hiervoor een beroep op de overheid wordt gedaan, dan zal gekeken worden in hoeverre dit passend is in het kader van de onderzoekstaken van het ministerie van LNV.

Het initiatief voor de uitvoering van de afspraken ligt bij de deelnemers aan het overleg en bij het HPA. Het is ook het voornemen van betrokken partijen om hier verder invulling aan te geven. De ministeries van LNV en VROM zullen het implementatietraject van de coëxistentieafspraken ondersteunen. Wel heeft Biologica, als één van de deelnemende partijen, aangegeven eerst het oordeel van de Tweede Kamer over de inhoud van het rapport te willen afwachten.

De onder de punten 2 en 3 genoemde constructie van een publiekrechtelijk ondersteund fonds tot vergoeding van onvoorziene schade behoeft de uitdrukkelijke goedkeuring van de Europese Commissie. Over de ruimte die het EG-Verdrag en de Europese regels voor steunmaatregelen voor de voorgestane constructie bieden en de eisen waaraan deze constructie moet voldoen, is overleg met de Europese Commissie noodzakelijk.

De werkzaamheden van de commissie-Van Dijk en de implementatie van de gemaakte afspraken zullen onderdeel uit gaan maken van de rapportage aan de Europese Commissie over de nationale invulling van aanbeveling 2003/556/EG. Voor juli van dit jaar zal ik hierover aan de Commissie rapporteren.

De minister van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit,

dr. C.P. Veerman