Ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer Postbus 90801
2509 LV Den Haag
der Staten-Generaal Anna van Hannoverstraat 4
Binnenhof 1a Telefoon (070) 333 44 44
Telefax (070) 333 40 04
2513 AA 's Gravenhage
Uw brief Ons kenmerk Doorkiesnummer
AV/CAM/2005/24123 333
Onderwerp Datum Contactpersoon
Reactie op aangenomen moties PBO 6 april 2005
Hierbij doe ik u, mede namens de minister van Economische Zaken en de minister van
Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, mijn reactie toekomen op de moties die op 8 maart
2005 zijn aanvaard bij de stemmingen over de moties die zijn ingediend tijdens het
Voortgezet Algemeen Overleg (VAO) van 3 maart 2005 over de publiekrechtelijke
bedrijfsorganisatie (PBO).
Motie Douma/Van Dijk (25 695, nr. 26) over een SER-uitspraak over de toekomst van
product- en bedrijfschappen.
In deze motie wordt de regering verzocht om de SER te verzoeken zich eveneens uit te
spreken over de toekomst van de product- en bedrijfschappen en daarbij nadrukkelijk in te
gaan op het optimaliseren van draagvlak en zijn eigen toezichthoudende rol.
In het VAO heb ik de motie ontraden. Uit de motie blijkt twijfel over het functioneren van
de SER als toezichthouder op de PBO en over de wettelijke bepalingen op grond waarvan
de SER toezicht houdt. Zowel de onderzoeken die zijn gepleegd door KPMG als de visie die
door de regering hierop is ontwikkeld geven daar op dit moment geen aanleiding toe. De
SER heeft uiteraard de ruimte om, in zijn rol als coördinator van de toekomstverkenningen,
zich (op eigen initiatief) uit te laten over zijn eigen toezichtsrol. De motie is voor mij echter
aanleiding om op korte termijn met de voorzitter van de SER, de heer Wijffels, in overleg te
treden over de inhoud van de motie en hem te vragen op eigen initiatief advies uit te
brengen. Na afloop van het gesprek zal ik u informeren over de gemaakte afspraken.
Motie Van Dijk c.s. (25 695, nr. 27) over een concreet voorstel over de toekomst van
product- en bedrijfschappen
In deze motie verzoeken de leden de regering om voor het zomerreces van 2006 op basis
van de toekomstverkenningen de Kamer een oordeel over de toekomst van de schappen
voor te leggen, zodat de Kamer nog voor het voornoemde reces hierover een definitief
besluit kan nemen.
2
In het VAO heb ik aangegeven dat de regering, in lijn met de motie, van plan is om haar
oordeel over de toekomst van de PBO voor het zomerreces 2006 aan de Kamer voor te
leggen en dat het aan de Kamer zelf is om te bepalen of zij ook voor het zomerreces 2006
hierover een debat wil hebben. Ook heb ik opgemerkt dat ik de motie beschouw als een
ondersteuning voor de kabinetsinzet, omdat kabinet en Kamer zo hetzelfde tijdpad zullen
volgen. Ik zal derhalve aan uw verzoek gevolg geven.
Motie Van Dijk/Douma (25 695, nr. 28) over het opheffen van het moratorium op de
instelling van de nieuwe schappen
In deze motie verzoeken de leden de regering om het moratorium op het instellen van
nieuwe schappen op te heffen, omdat de grond onder dit besluit is vervallen. Hierbij
overwegen de leden dat het moratorium op het instellen van nieuwe schappen was
gebaseerd op de vermeende hoge administratievelastendruk in de PBO en dat er al sinds
geruime tijd een door de SER getoetste en goedgekeurde aanvraag door werknemers- en
werkgeversorganisaties in de watersport voor de oprichting van een bedrijfschap ligt.
Daarnaast constateren de leden dat de administratieve lasten in de PBO in 2004 slechts 23
miljoen euro bedroegen, terwijl de totale administratieve lasten voor de betrokken sectoren
16 miljard euro bedroegen. Ook constateren de leden dat de administratieve lasten
veroorzaakt door de schappen in 2005 met minimaal de helft zal verminderen.
Het moratorium is ingesteld naar aanleiding van de motie die de leden Aptroot, Van der
Laan en Heemskerk op 8 oktober 2003 hebben ingediend tijdens de behandeling van de
begroting van het ministerie van Economische Zaken (29 200 XIII nr. 8). In mijn brief van
20 oktober 2003 (29 200 XIII, nr. 25) heb ik op de motie gereageerd. Daarin heb ik
aangegeven dat ik het verzoek zou honoreren ten aanzien van de instelling van nieuwe, tot
nu toe niet bestaande product- en bedrijfschappen. Daarbij heb ik opgemerkt dat ik, vanuit
het oogpunt van behoorlijk bestuur, het moratorium niet zal toepassen op het in gang gezette
proces van hergroepering van de bestaande schappen.
Vervolgens heb ik u in mijn brief van 17 november 2004 (25695, nr. 25) gemeld dat ik het
moratorium op bovenstaande wijze zal handhaven tot aan het moment van beoordeling van
de toekomstvisies van de schappen. Dit omdat het kabinet niet eerder kan oordelen over de
wenselijkheid van een nieuw schap, dan nadat zij een finaal oordeel heeft gevormd over de
nog op te stellen toekomstvisies van de bestaande schappen. In de brief heb ik aangegeven
dat ik om dezelfde reden ook de eventuele instelling van een bedrijfschap voor de
watersportindustrie zal aanhouden.
In het VAO heb ik de Kamer de motie ontraden. Dit omdat het kabinet het moratorium niet
alleen heeft ingesteld vanwege de administratieve lasten van de PBO, maar ook vanwege de
onzekerheid over de toekomst van de PBO. Gezien deze onzekerheid acht ik het niet zinvol
het moratorium op te heffen voordat kabinet en Kamer een oordeel hebben gevormd over de
toekomst van de PBO.
In aanvulling hierop wil ik u nog over het volgende informeren. Op dit moment ligt er één
voorstel voor het instellen een nieuw schap, namelijk een bedrijfschap voor de
watersportindustrie. Verschillende organisaties uit de sector watersportindustrie hebben
bezwaar tegen de oprichting van een bedrijfschap voor de watersportindustrie. Deze
bezwaren heb ik zowel ten tijde van de SER-advisering ontvangen, als ook in de periode
daarna. Na opheffing van het moratorium zal ik dan ook genoodzaakt zijn de SER opnieuw
advies te vragen over de oprichting van een bedrijfschap voor de watersportindustrie. Dit
gecombineerd met het feit dat de instelling van een schap geschiedt op basis van een
3
Algemene Maatregel van Bestuur, betekent dat het voornoemde schap niet eerder - ook al
zou het moratorium per direct worden opgeheven - dan over wellicht een jaar kan worden
opgericht. Op dat moment dient zich reeds de parlementaire discussie aan over de toekomst
van de PBO.
De Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,
(mr. A.J. de Geus)
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid