Contactpersoon
-
Datum
22 maart 2005
Ons kenmerk
VenW/DBS/1600
Doorkiesnummer
-
Bijlage(n)
-
Uw kenmerk
-
Onderwerp
Kabinetsreactie TCI
Geachte voorzitter,
In deze brief geeft het kabinet zijn visie op de aanbevelingen en
bevindingen van de Tijdelijke Commissie Infrastructuurprojecten (TCI) die
op 15 december 2004 aan de Tweede Kamer zijn aangeboden. De vragen die door
de Tweede Kamer aan het kabinet zijn gesteld over de rapportages van de
Tijdelijke Commissie Infrastructuurprojecten (TCI) zijn op 25 februari
beantwoord.
De focus van het onderzoek van de TCI was gericht op de toekomst; het
trekken van lessen uit het verleden die toegepast kunnen worden op de
toekomst. Het kabinet heeft in zijn reactie eenzelfde benadering
gehanteerd.
Na een algemene reactie op het TCI-rapport ga ik namens het kabinet in op
de thema's die uit de aanbevelingen van de TCI voortvloeien.
Het TCI-rapport
Het kabinet spreekt nogmaals zijn waardering uit voor de gedegen wijze
waarop de TCI het verleden van de projecten Betuweroute en
Hogesnelheidslijn-Zuid (HSL-Zuid) heeft gereconstrueerd en het
toetsingskader heeft toegepast op het project Zuiderzeelijn (ZZL).
Het is goed dat de levensloop van beide projecten is vastgelegd door de
TCI, gebaseerd op een veelheid aan bronnen en voorzien van de zienswijzen
van vele direct betrokkenen. Het rapport van de TCI is daarmee een ijkpunt
geworden en kan als spiegel dienen voor toekomstige discussies over grote
projecten. Lerend van het verleden richt het kabinet daarbij de blik op de
toekomst.
Het kabinet vindt met de TCI dat de besluitvorming omtrent en de beheersing
van grote projecten beter kan en beter moet. Dat trekt het kabinet zich aan
en is aanleiding om samen met de Tweede Kamer actief te blijven zoeken naar
verbetermogelijkheden.
Ten aanzien van het interne functioneren van de Tweede Kamer heeft het
kabinet geen inhoudelijke opvatting, maar stelt vast dat het realiseren van
grote projecten voor kabinet en parlement een gemeenschappelijke opgave is
die professioneel moet worden opgepakt.
Vanuit deze gemeenschappelijke opgave erkent het kabinet dat er
mogelijkheden zijn om in het geval van de grote projecten verbeteringen aan
te brengen in de besluitvorming, het contact tussen kabinet en parlement en
de beheersing van projecten.
Transparante besluitvorming die moet gebaseerd zijn op goede onderbouwingen
en heldere keuzes. Dat is de opgave die het kabinet op zich neemt. De
Tweede Kamer moet tijdig en adequaat haar rol kunnen vervullen bij de
majeure beleids- en investeringsbeslissingen. Dit alles vanuit een
dualistische en controlerende rol voor de Tweede Kamer.
In zijn eerste reactie gaf het kabinet al aan dat het adagium geldt 'het
kabinet regeert en het parlement controleert'. Over dit uitgangspunt is
door dhr. Tjeenk Willink tijdens de verhoren een heldere uiteenzetting
gegeven. Het kabinet wenst aan dit uitgangspunt vast te houden. Alleen zo
is er sprake van een duidelijke markering van verantwoordelijkheden en een
eenduidige invulling van het begrip 'ministeriële verantwoordelijkheid'.
Alleen zo kan de regering verantwoording afleggen en de Tweede Kamer vanuit
een dualistische benadering haar controletaak vervullen.
Het kabinet deelt de doelstellingen van de TCI. Zo heeft het kabinet al een
groot aantal verbeteringen aangebracht in de wijze waarop de besluitvorming
rond grote projecten is ingericht en zij zal daarmee in de toekomst
doorgaan. Hierbij moet gedacht worden aan de fase-indeling en de daarbij
behorende momenten van besluitvorming. De Tweede Kamer zal eerder in de
besluitvorming worden betrokken. Er zal meer aandacht besteed worden aan
een heldere discussie over nut en noodzaak van projecten. In de
voorbereidingsfase van grote projecten zal het kabinet een structuurvisie
opstellen zoals bedoeld in het wetsvoorstel voor de nieuwe Wet ruimtelijke
ordening. Deze structuurvisie gaat uit van een integrale benadering. Net
als de TCI is het kabinet van mening dat de Tweede Kamer zich expliciet uit
dient te spreken over de structuurvisie. Tevens zal de
informatievoorziening en transparantie van de besluitvorming worden
verbeterd en zullen er met de Tweede Kamer bindende afspraken gemaakt
worden over de wijze waarop de Tweede Kamer periodiek geïnformeerd zal
worden. Tenslotte zal het kabinet op een flink aantal punten de aansturing
en beheersing van projecten gaan verbeteren.
Hierna worden de diverse thema's zoals aangereikt door de TCI behandeld.
Integrale en gefaseerde afweging van projecten
Het kabinet ondersteunt de denklijn van de TCI van harte dat grote
projecten integraal dienen te worden afgewogen en er een heldere
prioritering moet zijn gemaakt. Integrale beleidsafweging en prioritering
zijn essentieel om de schaarse middelen op de maatschappelijk meest
effectieve en efficiënte wijze in te zetten.
De Nota Ruimte vormt het strategisch kader waarbinnen integrale ruimtelijke
afwegingen worden gemaakt en waaraan vervolgens projecten en ruimtelijke
consequenties worden getoetst. Voor zover het aspecten van mobiliteit
betreft worden deze uitgewerkt in de Nota Mobiliteit. Als verbindende
schakel tussen de beleidsnota's en besluitvorming over concrete projecten
neemt het kabinet het voorstel van de TCI over om in de voorbereidende fase
van grote projecten een structuurvisie op te stellen.
Het besluitvormingproces over projecten moet zodanig gefaseerd zijn dat er
momenten ontstaan om een beslissing te nemen over het nut en de noodzaak
van de met het project te realiseren beleidsdoelstellingen, de mogelijke
alternatieven om deze doelstellingen te realiseren, de uiteindelijke
oplossingsrichting en wijze van uitvoering en financiering. Bij de
discussie over het nut (de maatschappelijke waarde) en de noodzaak (de
urgentie ten opzichte van andere mogelijke bestedingen) van een project (in
de voorbereidende fase) en vervolgens bij de keuze voor een oplossing (in
de uitwerkingsfase) speelt de maatschappelijke kosten-batenanalyse een
belangrijke rol. Daarna dient het project gerealiseerd te worden in
overeenstemming met de gemaakte keuzen op een manier waarbij de risico's
voor de Staat beheersbaar zijn en tegen een goede
prijs/kwaliteitsverhouding. Een eindevaluatie is een logisch sluitstuk,
mede met het oog op het borgen van kennis.
Het Kabinet is het eens met de TCI dat deze aanpak ertoe leidt dat de
beslissing over het nut en de noodzaak van een groot project expliciet en
transparant zal zijn. Daardoor zal echter niet voorkomen kunnen worden dat
in een later stadium het nut en/of de noodzaak van een project opnieuw ter
discussie kunnen worden gesteld; alleen al vanwege de lange realisatietijd
en de regelmatig wisselende omstandigheden is dit min of meer
onvermijdelijk, zoals ook de TCI aangeeft.
In concreto onderschrijft het kabinet dan ook het onderdeel van
aanbeveling 3 van de TCI om grote project op te knippen in 4
besluitvormingsfasen (voorbereidende fase, uitwerkingsfase, uitvoeringsfase
en realisatie/exploitatiefase). Net als de TCI meent het kabinet dat
daarbij een aantal belangrijke beslismomenten behoort en dat de Tweede
Kamer zo vroeg mogelijk betrokken moet worden bij de besluitvorming over
dergelijke projecten. Het kabinet hecht groot belang aan deze
besluitvorming onder andere omdat dit meer duidelijkheid moet bieden over
de gevolgen van eventuele scopewijzigingen. Per fase dienen voorgestelde
scope-wijzigingen afgezet te worden tegen de kosten en de baten.
Wat betreft de te volgen procedures rond infrastructurele projecten
verwijst het kabinet naar het geactualiseerde spelregelkader dat van
toepassing is op het Meerjarenprogramma Infrastructuur en Transport (MIT),
waarover u in 2004 bent geïnformeerd door de Minister van Verkeer en
Waterstaat. In dit verband is ook te wijzen op de leidraad Overzicht
Effecten Infrastructuur (OEI). Deze met o.a. het CPB ontwikkelde richtlijn
voor een maatschappelijke kosten-batenanalyse voor infrastructurele
projecten en een meerwaardetoets voor PPS is (voor grote projecten) nu
volledig geïntegreerd in het spelregelkader MIT. Ook de ontwikkelingen rond
de Strategische Milieubeoordeling zijn in dit kader relevant. Bovengenoemde
elementen zullen onderdeel uitmaken van de structuurvisie (zie hieronder).
Het Toelatingsbesluit markeert als afsluiting van de integrale
beleidsafweging en prioritering een belangrijk beslismoment van een groot
project. Dit besluit richt de aandacht op de politieke prioriteiten en de
oplossingsrichtingen en legitimeert daarmee de inzet van de voor nader
onderzoek benodigde inzet van het ambtelijke apparaat. Het is belangrijk
dat de Tweede Kamer bij dit beslismoment expliciet betrokken is. Het
kabinet is dan ook positief over het voorstel tot introduceren van het
Toelatingsbesluit.
Structuurvisie
Het kabinet neemt het voorstel van de TCI over om in de voorbereidende fase
voor grote projecten een structuurvisie op te stellen, zoals opgenomen in
het wetsvoorstel voor een nieuwe Wet op de Ruimtelijke Ordening. De
voorgenomen structuurvisie kan een algemeen karakter hebben (een
strategische beleidsnota), maar kan ook een bepaald aspect van beleid tot
onderwerp hebben. Een structuurvisie over een groot infrastructureel
project (of een ander groot ruimtelijk project) behoort tot de
laatstgenoemde categorie. In dit kader wordt de structuurvisie gedefinieerd
als een beleidsnota over het voornemen om een groot project te realiseren.
Een nota die antwoord moet geven op de vraag of het project zinvol is
(vaststelling van nut en noodzaak) en binnen welke kaders de uitwerking
dient plaats te vinden. Daartoe bevat de structuurvisie een integrale
afweging van alle belangen in het licht van de beoogde maatschappelijke
doelen.
De voorgenomen structuurvisie moet licht werpen op de probleemstelling, de
doelstelling(en) van het project, de mogelijke alternatieven (breed
opgevat, dus ook niet-infrastructurele oplossingen) en de samenhang met
andere plannen en projecten binnen de ruimtelijke hoofdstructuur en in het
betreffende gebied. Deze samenhang is immers mede bepalend voor het
maatschappelijk rendement van een project en de ruimtelijke ontwikkeling in
het betreffende gebied. In voorkomende gevallen kan het voornemen waarop de
structuurvisie zich richt al de vorm hebben van een samenstel van projecten
en plannen in een bepaald gebied (bijv. infrastructuur in combinatie met
locatieontwikkeling). In dat geval kunnen er in de uitwerkingsfase ook
meerdere vervolglijnen zijn.
Redenerend vanuit deze integrale benadering moet een structuurvisie ten
minste het volgende bevatten:
1. een definitie van het probleem, mede op grond van deugdelijke
ramingen/prognoses en de beoogde maatschappelijke doelen waaraan nut en
noodzaak worden gekoppeld;
2. een verkenning van de mogelijke oplossingen buiten de fysieke sfeer
(niet op voorhand naar een project toe redeneren);
3. een integraal ruimtelijk ontwerp (niet alleen het betreffende project,
maar tevens de aanpalende ruimtelijke ontwikkelingen / projecten die
bijdragen aan het maatschappelijk rendement);
4. een verkenning / selectie van mogelijke tracé's of locaties (die bij
positieve besluitvorming over de structuurvisie in de volgende fase
verder uitgewerkt worden);
5. een strategische milieubeoordeling (conform de EU-richtlijn over
strategische milieubeoordeling);
6. een maatschappelijke kosten-baten analyse (kengetallen OEI);
7. een financiële paragraaf met de voorgenomen dekking en een verkenning
van de mogelijkheden van PPS;
8. een beschrijving van het vervolgtraject, met een aanduiding wie
waarvoor verantwoordelijk is.
Net als de TCI acht het kabinet het wenselijk dat de Tweede Kamer zich
expliciet uitspreekt over de structuurvisie, alvorens de verdere uitwerking
door het kabinet ter hand wordt genomen. Met de structuurvisie moet de
Tweede Kamer zich een oordeel kunnen vormen over de kwaliteit van de
inhoud en het gevolgde proces.
Samenwerking tussen de departementen
Het kabinet staat een nauwere samenwerking voor tussen ministeries in de
ruimtelijk-economische sfeer (VROM, V&W, LNV, EZ, Fin) bij de voorbereiding
van grote projecten. Al naar gelang de aard van het project of vraagstuk
dat onderwerp is van een structuurvisie zal aan die samenwerking gestalte
moeten worden gegeven. Het kabinet geeft er de voorkeur aan om van geval
tot geval te besluiten welk ministerie het best in staat is om, naast het
inbrengen van meer specifieke deskundigheid, de regie over de
structuurvisie te voeren. Hierbij is bepalend hoe in een bepaald project of
vraagstuk ruimtelijke, economische, mobiliteits- , waterstaatkundige,
milieukundige en/of landschappelijke aspecten zich tot elkaar verhouden
(zwaartepuntfilosofie). In het wetsvoorstel voor de nieuwe Wro is opgenomen
dan de Minister van VROM altijd (mede-) verantwoordelijk is voor de
structuurvisie, dit omdat nu eenmaal een ruimtelijke afweging aan de orde
is. Het Ministerie van VROM behoort in de voorbereidende fase dus in elk
geval bij de nauw samenwerkende departementen.
Deze samenwerking zal naar het oordeel van het kabinet geen regeling moeten
vinden in de Tracéwet, omdat de Tracéwet van toepassing is op
lijninfrastructuur en grote projecten ook niet-lijninfrastructuur kunnen
betreffen.
Het kabinet is voornemens op korte termijn in de richting van de Tweede
Kamer met voorstellen te komen over de (juridische) uitwerking van
aanbeveling 3. Daarbij zal worden bezien in hoeverre het bovenstaande een
wettelijke regeling vereist.
Daarbij zal het kabinet aangeven hoe deze zich verhouden tot bestaande
regelingen en het bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel voor een
nieuwe Wet op de Ruimtelijke Ordening.
ICRE en grote projecten
De aanbevelingen van de TCI ten aanzien van de Interdepartementale
Commissie Ruimtelijke Economie (ICRE) raken naar de mening van het kabinet
aan een heel wezenlijk punt. De ICRE, maar ook andere ambtelijke
adviesorganen, staan als voorportaal primair ten dienste van de
besluitvorming in het kabinet. Het past naar de mening van het kabinet niet
dat deze voorportalen parallel aan het kabinet en aan de Tweede Kamer
adviseren. Dit zou de vorming van beleid en de besluitvorming daarover
kunnen verstoren. Zoals eerder in deze brief aangegeven hebben het kabinet
en de Tweede Kamer te onderscheiden taken en verantwoordelijkheden. Het
kabinet is dan ook van mening dat het wetsvoorstel (aanbeveling 2 van de
TCI) over de CoRes vanuit die optiek niet gewenst is.
Vanzelfsprekend heeft het kabinet de taak de uitkomst van zijn
besluitvorming tegenover de Tweede kamer op een transparante wijze te
verantwoorden. Naar de Tweede Kamer moeten de gemaakte keuzes goed
onderbouwd worden zodat zij haar controlerende rol goed kan vervullen. Het
kabinet stelt voor bij structuurvisies de afgeronde adviezen en analyses
van planbureaus aan de Tweede Kamer te overleggen. Deze kan zo tot een
beter oordeel komen over de kwaliteit van het gevolgde proces en de
beleidsmatige inhoud.
Het kabinet is het met de TCI eens dat er ten aanzien van de onderbouwing
van de bestemming van de FES-middelen geen enkele onduidelijkheid dient te
bestaan. Daartoe stelt het kabinet voor een aantal verbeteringen aan te
brengen in de wijze waarop informatie wordt verschaft over de bestemming
van FES-middelen. Het FES is echter een verdeelfonds. De beleidsmatige
achtergronden van de verschillende projecten dienen daarom vooral verwoord
te worden in de afzonderlijke hoofdstukken van de Rijksbegroting. Het
kabinet zal er bij de komende begroting op toe zien dat er verbeteringen
worden aangebracht in de wijze van presentatie van de FES-middelen. Tevens
zal het kabinet meer aandacht besteden aan de wijze waarop de keuze voor
clusters van investeringsmaatregelen wordt verwoord. Overigens wordt een
overzicht van de globale voortgang van alle uit het Fes gefinancierde
projecten eens in de twee jaar aan de Tweede kamer aangeboden in de
zogenaamde monitoringsrapportages.
Een ander verbeterpunt betreft de wijze waarop in de structuurvisie voor
zover mogelijk inzicht wordt gegeven in de reservering van de benodigde
middelen. Hierbij tekent het kabinet aan dat er op dat moment nog grote
onzekerheden kunnen bestaan ten aanzien de met de verschillende varianten
gemoeide kosten. Evenmin is het in dit stadium mogelijk al uitspraken te
doen over eventuele private betrokkenheid. Het kabinet zal in de
structuurvisie inzicht geven in de gereserveerde middelen (reguliere
begrotingen en FES-begroting) en daarbij een tijdshorizon hanteren die
verder reikt dan de gebruikelijke begrotingsperiode.
Tenslotte zal het kabinet in het kader van de Miljoenennota een extra-
comptabel overzicht laten opnemen van alle bestaande en geplande grote
projecten en de middelen die daarvoor gereserveerd zijn. Een dergelijk
overzicht zou ook een langere tijdshorizon moeten hebben dan de reguliere
begrotingsperiode.
Het kabinet stelt voor om voor alle ruimtelijk economische uitgaven op
dezelfde wijze te behandelen. Dit betekent dat voor alle projecten in het
ruimtelijke economische domein dezelfde regels gelden, of ze nu uit FES,
Infrastructuurfonds of reguliere begrotingsartikelen worden gefinancierd.
Wat de taakverdeling rond de ICRE betreft stelt het kabinet dat de
besluitvorming over de verdeling van de FES-middelen een
verantwoordelijkheid is van het gehele kabinet. Het kabinet ziet geen
aanleiding om wijzigingen aan te brengen in de verantwoordelijkheid voor
het dagelijkse beheer van het FES.
Dit brengt het kabinet op de aanbevelingen van de TCI voor de criteria die
van toepassing zijn bij de bepaling van een groot project:
Een niet-routinematige, unieke, grootschalige en in de tijd begrensde
activiteit;
Verantwoordelijkheid ligt bij het Rijk;
Substantiële financiële consequenties (minimaal E 0,5 mlrd. voor het Rijk)
Belangrijke gevolgen voor de maatschappij, publieke sector en/of
bedrijfsleven.
Het kabinet deelt het belang van de criteria maar vindt dat het in alle
gevallen maatwerk moet zijn. Per geval zal, in overleg met de Tweede
Kamer, moeten worden bezien of een project de status van groot project
dient te krijgen. Zoals eerder aangegeven bepleit het kabinet een integrale
afweging van projecten. Om de integrale afweging te bevorderen dienen ook
kleinere en andersoortige economische structuurversterkende investeringen,
zoals in kennis, uit het FES gefinancierd te worden.
Ook zijn er projecten die niet uit het FES gefinancierd worden zoals de
Zuiderzeelijn en bijvoorbeeld grote materieelprojecten van Defensie. Voor
deze materieelprojecten bestaat een met de Tweede Kamer afgestemde
regeling. Deze regeling wordt binnenkort geëvalueerd. De Tweede Kamer wordt
hierover in de loop van dit jaar ingelicht.
Door een strikte getalsmatige en inhoudelijke scheiding aan te brengen
wordt afbreuk gedaan aan de integrale prioriteitsstelling van projecten die
de economische structuur versterken en van nationaal belang zijn. Het
kabinet kiest voor een bredere toepassing van het Fonds Economische
Structuurversterking en wil dit niet beperken tot alleen fysieke projecten.
Het kabinet kan dan ook niet instemmen met het voorstel van de TCI voor de
zogenaamde wet FoRes (aanbeveling 2 TCI).
Informatievoorziening aan de Tweede Kamer
Aanpassing Procedureregeling Grote Projecten
In het algemeen spreekt het kabinet de verwachting uit dat de periodieke
besprekingen van de grote projecten in de Tweede Kamer zich vooral zullen
richten op de voorliggende rapportages, waarbij natuurlijk de actualiteit
niet uit het oog verloren zal worden. Het kabinet deelt voorts de
constatering van de TCI dat het verloop van de Algemene Overleggen voor
verbetering vatbaar is, en wil daar graag met de Tweede Kamer verder over
praten.
De informatie van kabinet aan Tweede Kamer dient aan te sluiten op de
belangrijke beslismomenten en zich te richten op de hoofdlijnen. De TCI
doet daartoe via de proeve van de Procedure- en Informatieregeling Grote
Projecten (aanbeveling 1 van de TCI) een aantal goede aanbevelingen. Het
kabinet onderschrijft de gedachte van een zogenaamd 'Start Algemeen
Overleg' en vindt het een goede zaak dat de wederzijdse afspraken in een
Protocol worden vastgelegd. Het kabinet is het eens met de TCI dat de
voortgangsrapportages zich dienen te richten op de viereenheid scope,
tijdsplanning, financiën en risico's. Daarbij moet de nadruk gelegd worden
op afwijkingen van de genomen beslissingen aan de hand van deze
viereenheid. Zo kan de hoeveelheid informatie worden beperkt. Het kabinet
wil graag in overleg met de Tweede Kamer treden om de technische uitwerking
van de aangepaste procedureregeling ter hand te nemen.
Contacten met ambtenaren
In de beantwoording van de kamervragen is het kabinet al ingegaan op de
aanbevelingen over contacten tussen Tweede-Kamerleden en ambtenaren in
relatie tot de ministeriële verantwoordelijkheid. In deze reactie volstaat
het kabinet met het volgende. Het kabinet deelt de opvatting van de TCI dat
het de informatievoorziening ten goede kan komen als deskundige ambtenaren
in een rechtstreeks contact feitelijke informatie verstrekken aan de Tweede
Kamer. De aanwijzingen inzake externe contacten maken dit ook mogelijk. Het
kabinet wil daarom niet krampachtig omgaan met contacten tussen Kamerleden
en ambtenaren gericht op het verstrekken van feitelijke informatie en ziet
mogelijkheden voor deelname van ambtenaren aan hoorzittingen. Het kabinet
voelt er echter niet voor, zoals in aanbeveling 10 wordt voorgesteld, om
het horen van ambtenaren zonder tussenkomst van een minister mogelijk te
maken. Wijziging van de aanwijzingen, zoals voorgesteld in aanbeveling 4
van de TCI vindt het kabinet ongewenst.
Informatieplicht
De TCI stelt in aanbeveling 5 voor een parlementscommissie in te stellen
die onderzoek zou kunnen doen naar de wijze waarop de informatieplicht van
het kabinet aan het parlement is verankerd. Zonder dat het kabinet wil
vooruit lopen op de conclusies van een dergelijke commissie wil het zijn
zienswijze hierover met de Tweede Kamer delen in het verlengde van de
notitie die de toenmalige minister van BZK aan de Tweede Kamer zond over de
reikwijdte van artikel 68 van de Grondwet (Tweede Kamer 2001-2002, 28362,
nr. 2).
Het kabinet is van mening dat de passieve informatieplicht afdoende is
geregeld in artikel 68 van de Grondwet. Vanzelfsprekend is het belangrijk
is dat ministers de Tweede Kamer ruimhartig informeren, zodat zij haar taak
goed kan uitoefenen. Als de Tweede Kamer van opvatting is dat informatie
waarom wordt gevraagd niet of niet voldoende wordt verstrekt, dan dient
hierover discussie plaats te vinden.
De actieve informatieplicht (actieve connotatie) is weliswaar niet geregeld
in de Grondwet, maar bestaat wel. Deze moet in het licht van de
vertrouwensregel worden gezien welke voortvloeit uit artikel 42 van de
Grondwet. Zonder een actieve informatieplicht kan deze regel niet
functioneren. Het kabinet ziet geen aanleiding de plicht te codificeren.
Codificatie in de Grondwet als zodanig leidt niet tot verstrekking van meer
of andere informatie of tot een andere staatsrechtelijke verhouding tussen
Tweede Kamer en regering. Wel kan codificatie leiden tot nieuwe vragen over
de precieze reikwijdte.
Toegankelijkheid planbureaus
In aanbeveling 9 wordt gepleit voor een gelijkwaardige toegang tot de
planbureaus voor kabinet en Tweede Kamer. Het kabinet merkt op dat de
planbureaus weliswaar een bijzondere taak hebben maar formeel onderdeel
uitmaken van de ministeries. Hun activiteiten vallen daarmee onder de
ministeriële verantwoordelijkheid. Dat geldt ook voor het CPB. Het gegeven
van de ministeriële verantwoordelijkheid doet overigens niets af aan de rol
van de planbureaus om inhoudelijk onpartijdige analyses te verrichten. Het
kabinet heeft baat bij zakelijke, onpartijdige informatievoorziening
teneinde verantwoorde beleidskeuzes te kunnen maken.
Verzoeken van derden om analyses en onderzoeken worden via de
verantwoordelijke minister geleid en in de praktijk worden verzoeken van de
Tweede Kamer ingewilligd. Het is aan de verantwoordelijke minister om te
bewaken hoe de capaciteit van de planbureaus wordt benut. Het kabinet ziet
in de huidige praktijk in combinatie met zijn uitdrukkelijke toezegging dat
ruimhartig met verzoeken van de Tweede Kamer zal blijven worden omgegaan,
geen aanleiding die taken te wijzigen. Zoals eerder in deze brief
aangegeven zullen in het kader van de besluitvorming over structuurvisies
de afgeronde adviezen van de planbureaus aan de Tweede Kamer worden
overlegd.
Adviesdienst Verkeer en Vervoer
De TCI stel voor om de Adviesdienst Verkeer en Vervoer (AVV) een
planbureaustatus te geven, wellicht door samenvoeging met het Ruimtelijk
Planbureau.
Het kabinet realiseert zich dat de onafhankelijke 'planbureaufunctie' ten
behoeve van VenW, mede in het licht van leerervaringen die zijn opgedaan
met de grote projecten en de voorbereiding van de Nota Mobiliteit,
versterking behoeft. Het werkpakket van de AVV bestaat overigens slechts
voor een beperkt deel uit taken die als "planbureautaken" kunnen worden
gedefinieerd. AVV heeft hierbij thans geen onafhankelijke positie.
Het kabinet wil deze taken op het terrein van VenW de komende jaren
steviger neerzetten en verder ontwikkelen. In eerste instantie wordt deze
taken verder ontwikkeld en uitgebouwd binnen het departement. De Tweede
Kamer zal hierover nog voor de zomer worden geïnformeerd. Daarbij zal ook
worden aangegeven welke mogelijkheden er voor de Tweede Kamer zijn om
onderzoeken door deze eenheid te laten uitvoeren en wat de relatie is met
de reeds bestaande planbureaus. Wanneer deze functie sterk genoeg
ontwikkeld is zal, mede in relatie tot de resultaten van het Project Andere
Overheid, de samenvoeging met andere planbureaus worden bezien.
Contractering en PPS
De TCI laat een negatief beeld zien van de wijze waarop aan de private
financiering en de mogelijke privatisering van de Betuweroute en HSL-Zuid
is gewerkt, Het kabinet is van mening dat de TCI zich bij haar
constateringen over Publiek Private Samenwerking (PPS) voor een deel
baseert op het beeld dat er tot eind jaren negentig binnen de rijksoverheid
niet systematisch werd gewerkt aan het slagen van PPS. Het kabinet is van
mening dat de ontwikkelingen met betrekking tot PPS verder zijn dan
geschetst in het rapport van de TCI.
PPS is duidelijk in beeld als uitvoeringinstrument en de eerste PPS-
projecten zijn succesvol afgerond. Zoals aangekondigd in de brief «Kiezen
voor Groei» heeft PPS een prominente plaats gekregen in de verschenen
nota's Ruimte en Mobiliteit en zal PPS een belangrijke rol spelen bij het
realiseren van de ambities van dit kabinet.
Het kabinet is zich er daarnaast van bewust dat de toepassing van PPS nog
te incidenteel is, zoals ook in de nota Mobiliteit geconstateerd wordt. De
uitdaging voor komende jaren is te komen tot een structurele toepassing van
PPS. Om dit te bewerkstelligen heeft het kabinet afgelopen periode een
aantal belemmeringen aangepakt. Het betrof belemmeringen op het gebied van
voorbereidings- en transactiekosten, het noodzakelijke institutionele kader
en het ontbreken van een afdoende projectenstroom.
Met het oog op het verlagen van de transactiekosten komt er op korte
termijn een DBFM-handboek beschikbaar, inclusief risicoparagraaf, en voor
de zomer een standaardcontract voor wegen. Aan een standaardcontract voor
scholen en voor Rijksgebouwen wordt gewerkt. Onder meer is afgesproken dat
bij de budgettering meer aandacht zal worden gegeven aan de beheers- en
onderhoudskosten (life cycle costing). Voorts is het rapport
'Risicowaardering bij publieke investeringsprojecten' opgesteld met
bijbehorende methode van risico-opslag en -waardering.
Het kabinet wijst op het per 1-1-2005 ingevoerde bedrijfseconomische
afwegingskader (Public Private Comparator-toets) bij investeringen in
infrastructuur (boven de E 112,5 mln.) en bij investeringen in
Rijksgebouwen (boven de E 25 mln.). Het is de bedoeling om dit
afwegingskader onderdeel te laten zijn van de normale planning & control-
cyclus en te verankeren in de reguliere afwegings- en
besluitvormingsprocedures. In het recentelijke AO over PPS hebben de
ministers van Financien en Verkeer & Waterstaat toegezegd in de toekomstige
voortgangsrapportages-pps te rapporteren over de opgestelde PPC's, de
uitkomsten daarvan en de besluitvorming daarover. Naar verwachting zal de
toepassing van PPS hiermee een impuls krijgen.
Er zijn verschillende initiatieven genomen en op veel terreinen wordt
gewerkt aan het oplossen van de knelpunten bij de toepassing in de
integrale gebiedsontwikkeling en bij de toepassing van PPS bij de
uitvoering van projecten. Er is het nodige in beweging gezet, zowel wat
betreft het creëren van institutionele kaders als het ontwikkelen van
beleids- c.q. spelregelkaders en instrumenten. Bij een aantal grote
projecten, zoals Groningen Meerstad en Amsterdam Zuidas wordt dit nieuwe
instrumentarium ook daadwerkelijk ingezet. Een meer bedrijfseconomische
benadering waarbij optimalisatie van opbrengstpotentie wordt nagestreefd is
hiermee daadwerkelijk in gang gezet.
Met dit alles wenst het kabinet te bereiken dat PPS daadwerkelijk een vast
onderdeel vormt van de gereedschapskist van departementen om
beleidsdoelstellingen te realiseren.
Het kabinet is er geen voorstander van het Kenniscentrum PPS over te
hevelen naar het Ministerie van Economische Zaken. Wel is het kabinet er
van doordrongen dat het nu zaak is dat PPS "van de vakdepartementen zelf
wordt". Niet een specialisme dat buiten het vakdepartement is belegd, of
een specialisme dat keer op keer met veel externe adviseurs wordt bemand.
Waar het Kenniscentrum PPS de afgelopen jaren het voortouw nam, zullen
andere departementen het stokje over dienen te nemen.
Dat gaat niet vanzelf. Goede mensen zijn schaars, en dat betekent dat er
veel moet gebeuren om continuïteit te brengen in de kennis die aan de kant
van de overheid aan de onderhandelingstafel zit. Bijvoorbeeld bij de
uitvoering van de meerwaardetoets, de Publiek Private Comparator (PPC).
Maar ook bij realisatie en het beheer van een groeiend aantal PPS-
projecten. Contractmanagement zal een steeds belangrijker specialisme
worden.
De uitdaging voor het kabinet zal de komende twee jaar liggen bij het goed
vastleggen van de kennis en ervaring met PPS. En het opzetten van een
structuur waarin er prikkels zijn om die kennis ook op peil te houden en
toe te passen. Om van elkaar te leren en de kwaliteit van de PPS contracten
te verbeteren zal daarom tussen de vakdepartementen uitwisseling tot stand
moeten komen. Uitwisseling van kennis maar ook van ervaring. Financiën
heeft hierin een leidende rol. Niet in het minste omdat Financiën het
oudste PPS Kenniscentrum herbergt. Maar ook omdat Financiën zich voorstaat
op een doelmatige besteding van publieke middelen. En zeer zeker omdat
Financiën streeft naar een doelmatiger activabeheer. En het goed nadenken
over de vormgeving van investeringen is dan ook een kerntaak van het
departement van Financiën.
Accountantscontrole op grote projecten
In het TCI-rapport worden conclusies getrokken over de rol van de
departementale accountantsdienst. Deze conclusies hebben betrekking op de
door de TCI gesuggereerde beïnvloeding van de accountantsrapporten door de
top van departementen. Het kabinet wijst erop dat er bij de totstandkoming
van elk accountantsrapport altijd sprake is van hoor- en wederhoor. Dit is
onderdeel van de standaardprocedure waarbij (in het geval van grote
projecten), alvorens het accountantsrapport wordt uitgebracht, de
bevindingen van de accountant met de verantwoordelijke minister worden
besproken. De accountant toetst vervolgens de (eventuele) opmerkingen van
de verantwoordelijke minister aan zijn bevindingen en komt zo tot een
gewogen zelfstandig oordeel.
Het kabinet erkent dat de onafhankelijkheid van de accountant cruciaal is
voor het bieden van voldoende waarborg. Het kabinet wilde daarom al mede
naar aanleiding van de nieuwe Wet Toezicht Accountantsorganisaties in het
Taakbesluit DAD enige maatregelen opnemen ter versterking van de
onafhankelijke positie. Een belangrijke maatregel is o.a. het sanctie- en
ontslagverbod van de directeur van de Departementale Auditdienst (DAD). Dit
is alleen mogelijk met goedkeuring van de minister van Financiën. Om de
onafhankelijkheid te borgen wordt daarnaast de mogelijkheid bezien om de
accountantscontrole bij grote projecten in de vorm van een "joint audit"
van twee DAD's te laten uitvoeren. In dat geval wordt per groot project een
controleteam samengesteld, bestaande uit auditors van de desbetreffende DAD
en uit auditors van een andere DAD. Dit controleteam staat onder
gemeenschappelijke leiding en verantwoordelijkheid van de directeur van de
desbetreffende DAD en de directeur van een andere DAD. Deze maatregel neemt
het spanningsveld weg, dat de hiërarchische ondergeschiktheid van een
auditdienst aan de leiding van een ministerie over wiens handelen zij moet
oordelen met zich meebrengt. De inzet van een tweede auditdienst bij de
accountantscontrole bij een groot project zou in het gezamenlijk overleg
van de Secretarissen-Generaal (SG-beraad) kunnen worden vastgesteld.
Naast deze organisatorische aanpassing is een nadere precisering van de
reikwijdte van de accountantscontrole in het kader van de grote
projectenregeling eveneens van belang
Cultuur en projectmanagement VenW
De TCI uit zich bijzonder kritisch over de rol die het Ministerie van
Verkeer en Waterstaat in het verleden heeft gespeeld. De TCI meent dat het
departement niet als een 'departement van algemeen bestuur' heeft
gehandeld. Wanneer het kabinet kijkt naar de feitenreconstructies van
Betuweroute en HSL-Zuid komt ook het kabinet tot de conclusie dat de
interne en externe besluitvorming rond deze projecten beter had gemoeten.
Er zijn zaken voorgevallen waar lessen uit zijn getrokken.
Het kabinet is evenwel van mening dat het Ministerie van Verkeer en
Waterstaat een belangrijke rol dient te behouden in zowel de
besluitvormingsfase als de uitvoeringsfase van grote projecten.
Bij het aantreden van dit kabinet heeft de Minister van VenW aangekondigd
op een aantal vlakken wijzigingen te gaan doorvoeren binnen het
departement. Daarvan zijn inmiddels de resultaten zichtbaar geworden.
De oriëntatie van het departement moet verbeterd worden. In de
veranderingen die hiertoe in gang zijn gezet worden doelen en streefbeelden
beschreven die in 2008 bereikt moeten zijn. Doelen die passen bij een
professionelere organisatie in het kader van een veranderende overheid. V&W
kan en is, als departement van algemeen bestuur, op weg een departement te
worden dat de buitenwereld systematisch binnenlaat en adequaat bedient.
Deze oriëntatie op de buitenwereld vormt een leidend thema. Daarmee
onderkent het kabinet dat het beeld dat de buitenwereld heeft van V&W beter
moet worden. Ook de samenwerking met andere departementen moet beter.
Het Ministerie van Verkeer en Waterstaat voert een actief beleid om tot
verbetering in de projectbeheersing te komen. Zo wordt er sinds voorjaar
2004 met een heldere verantwoordelijkheidsstructuur gewerkt bij de
aansturing van grote projecten. In deze structuur is per project één DG
verantwoordelijk voor het mobiliseren van kennis en processen bij de
aansturing van een project, ook als daar meerdere dienstonderdelen bij
betrokken zijn. Een belangrijke les van HSL-Zuid en Betuweroute is dat
raakvlakken tussen projectonderdelen goed gemanaged moeten worden. Doel is
zo te komen tot één aanspreekpunt en zo de aansturing en coördinatie binnen
het departement te versterken.
In de zomer van 2004 heeft het departement het initiatief genomen tot een
zelfevaluatieonderzoek gericht op de interne beeldvorming over
projectaansturing en -beheersing van de 7 grote projecten van VenW:
Betuweroute, HSL-Zuid, Maaswerken, Project Mainport Rotterdam,
Zuiderzeelijn, Ruimte voor de Rivier en Geluidsisolatie Schiphol.
De bedoeling van het onderzoek, onder leiding van Deloitte, was over de
projecten heen te kijken naar leerervaringen en verbeterpunten. Het
onderzoek constateerde dat er binnen VenW een duidelijk commitment bestaat
ten aan zien van de kwaliteit, bereidheid en wens tot leren/verbeteren.
Het kabinet is van plan de lijn die is ingezet met de brief van 25 augustus
2003 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 28645, nr. 7) voort te zetten.
Hierin werd uiteengezet welke leerervaringen V&W heeft opgedaan bij de
grote projecten. Het kabinet maakt graag gebruik van de door de TCI gedane
bevindingen. Op basis van deze lessen is reeds een aantal acties ondernomen
of worden in gang gezet. De concrete beschrijving van de onderwerpen
projectorganisatie, projectbeheersing en risicomanagement zal plaatsvinden
door aanpassing en actualisatie van de nu gebruikte V&W beheersmodellen.
Het kabinet voelt zich hierin gesterkt door het positieve oordeel en
constructieve aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer in 2002 en 2003
inzake het beheersmodel grote projecten.
Het kabinet is verheugd dat de TCI positief oordeelt over de aandacht die
inmiddels wordt besteed aan het permanent inventariseren, monitoren,
waarderen en beheersen van risico's in de uitvoeringsfase en de wijze
waarop de Tweede Kamer hierover wordt geïnformeerd. Na de overdracht van de
aanleg van de HSL-Zuid en Betuweroute naar Rijkswaterstaat zijn begin 2002
integrale en kwantitatieve risicoanalyses uitgevoerd. De daarop volgende
versterking van het risicomanagement bij de HSL-Zuid en de Betuweroute
heeft geleid tot een zeer actieve risicobeheersing. Mede naar aanleiding
van de motie Duyvendak van november 2003 (kamerstuk 29 200 XII, nr.46)
wordt in de halfjaarlijkse voortgangsrapportages aan de Tweede Kamer een
actueel overzicht gegeven van de gesignaleerde risico's, ook als deze zich
nog in een vroeg stadium bevinden en slechts kwalitatief kunnen worden
benoemd.
Het kabinet constateert dat er op het terrein van de projectbeheersing nog
een aantal opgaven ligt. In het recente verleden zijn vooral veel
verbeteringen aangebracht in de wijze waarop de uitvoeringsfase van
projecten wordt ingericht. Op grond van de ervaringen die Verkeer en
Waterstaat heeft opgedaan bij grote projecten en van de aanbevelingen van
de TCI is het evident dat in de besluitvormingsfase van een groot project
meer aandacht moet worden besteed aan de projectorganisatie en aan de inzet
van professionele projectbeheersingsmethoden. Immers: een goede inrichting
van de besluitvormingsfasen van een project is een voorwaarde om te komen
tot een overzichtelijke en goed beheerste uitvoeringsfase.
Dit betekent dat er, meer dan voorheen, met de lessen uit de
uitvoeringsfase in het achterhoofd, verbeteringen zullen worden doorgevoerd
in projectaansturing en -beheersing, waarbij een sterke nadruk op
risicomanagement zal komen te liggen. Dit vergt dat er door het departement
nieuwe kaders en instrumenten moeten worden opgesteld die in de
besluitvormingsfase toegepast kunnen worden. Ook zal daarin naar een
vergaande uniformering gestreefd moeten worden.
In de uitvoering bij zowel Betuweroute als HSL is veel kennis opgedaan bij
het signaleren en managen van risico's. De afgelopen jaren is reeds een
begin gemaakt om het risicomanagement zowel in de besluitvormingsfase als
in de uitvoeringsfase goed te verankeren in andere projectorganisaties.
Concreet:
bij de Maaswerken is voor het nemen van het tracébesluit op basis van een
risicoanalyse een voorziening getroffen voor de benoemde risico's. Het
besluit is genomen mede op basis van een zo concreet mogelijk beeld van de
risico's;
bij Ruimte voor de Rivier is reeds bij het prille begin van de PKB een
eerste risicoanalyse uitgevoerd. Hier wordt vanaf de start actief gewerkt
aan de implementatie van risicomanagement zodat bij PKB deel 1 reeds een
extern geaudite kwantitatieve risicoanalyse aanwezig is die geactualiseerd
zal worden voorafgaand aan het kabinetsstandpunt in PKB- deel 3;
bij het Project Mainport Rotterdam (PMR) is voorafgaand aan besluitvorming
over de rijksbijdrage aan de uitvoering van PMR in 2003 een eerste audit op
de kostenraming van de landaanwinning uitgevoerd door Horvat & Partners.
Deze analyse heeft geresulteerd in een indicatieve totaalraming met
bijbehorende onzekerheidsmarge. Mede op basis hiervan heeft het kabinet
eind december 2003 de maximale rijksbijdrage vastgesteld, inclusief een
post onvoorzien. Op basis hiervan zal bij het nemen van het besluit tot
uitvoering alsnog een volledig en geaudit risicoprofiel beschikbaar zijn.
Bij de Zuiderzeelijn zijn in 2004 de risico´s gekwanticificeerd en
meegenomen in de voorbereiding van de aanvankelijk geplande prijsvraag.
Binnen Verkeer en Waterstaat zullen met name nieuwe zaken in gang gezet
worden ter verbetering van de projectbeheersing van projecten in de
besluitvormingsfase.
In de besluitvormingsfase moet voorafgaand aan de besluitvormingsmomenten
een kwantitatieve risicoanalyse worden gedaan, afgesloten met een
statistische bewerking, vergelijkbaar met de nu gehanteerde Monte Carlo-
analyse.
De resultaten van de risicoanalyse worden geïntegreerd in de ramingen. Het
bedrag voor de post onvoorzien dient mede hierop te worden gebaseerd.
De risicoanalyses en ramingen worden geaudit.
In de besluitvormende stukken wordt tevens aangegeven welke
onzekerheidsmarges er zijn en welke risico's bepalend zijn bij de
vaststelling van de bandbreedte.
Na het Tracébesluit worden bij de verdere detaillering van het ontwerp
kwantitatieve risicoanalyses opgesteld afgesloten met een statische
bewerking (zoals de Monte Carlo-analyse). De resultaten worden verwerkt in
de raming.
Deze keuze van het kabinet betekent dat voor de grote projecten die nog in
de planfase verkeren (PMR, Zuiderzeelijn en Ruimte voor de Rivier) nog eens
langs de lat van de nieuwe procedureregeling grote projecten worden gelegd
en dat op basis van huidige inzichten een integrale kwantitatieve
risicoanalyse zal worden uitgevoerd.
Het kabinet is het in zijn algemeenheid eens met de opmerking van de TCI
dat prikkels nodig zijn om de kwaliteit en de transparantie van de
informatievoorziening te verbeteren. Voor de planvorming en uitvoering van
grote infrastructurele projecten denkt het kabinet deze prikkels in te
bouwen door:
Intern in het departement checks & balances te creëren door heldere
verdeling van rollen tussen de controlfunctie, beleidsdirecties en de
uitvoeringsorganisaties;
het onafhankelijk laten toetsen van aannames en geraamde kosten en baten in
de besluitvormingsfase, bijvoorbeeld door het CPB;
het laten uitvoeren van audits op het gebied van scope, planning, financiën
en risico's bij besluitvormingsmomenten.
goede invulling van de financiële functie op managementniveau van
projectorganisaties;
openheid te creëren over risico's; bespreken van risico's en
beheersmaatregelen zijn primair onderdeel van de aansturing en
verantwoording van een project.
sturing te richten op afwijkingen van de voorgenomen scope, planning en de
daaruit voortvloeiende financiën en risico's;
zwaarder aanzetten van de periodieke onafhankelijke toetsing van de
kwaliteit en volledigheid van de informatievoorziening door de accountant.
Het kabinet neemt aanbeveling 6 van de TCI over om over een aantal van de
hierboven genoemde zaken een beleidsnota op te stellen. Het kabinet neemt
zich voor om deze "Beleidsnota Beheer Grote Projecten" na de zomer aan de
Tweede Kamer voor te leggen.
Zuiderzeelijn
Het kabinet heeft kennis genomen van de bevindingen van de TCI over de
Zuiderzeelijn. Net als de TCI is het kabinet van mening dat de
Zuiderzeelijn een logische eerste toepassing is van het toetsingskader. Op
die manier kan voor de Zuiderzeelijn nog verdere lering worden getrokken
uit de eerdere grote projecten. Het toetskader zal van toepassing zijn op
de besluitvorming over de Zuiderzeelijn.
Het kabinet stelt voor om voor de Zuiderzeelijn een vervolgproces in te
zetten dat gericht is op zorgvuldige besluitvorming in 2006 in samenhang
met het Noordvleugelprogramma. In dit vervolgproces zal een structuurvisie
worden opgesteld zoals bedoeld in de wijziging van de Wet RO op basis
waarvan een hernieuwde, geactualiseerde nut- en noodzaakdiscussie kan
worden gevoerd.
Deze structuurvisie zal enerzijds de inhoudelijke elementen bevatten die
nodig zijn om het maatschappelijk rendement vast te kunnen stellen en
anderzijds tot stand komen in een proces waarin alle relevante partijen
worden betrokken.
Het kabinet zal op korte termijn een uitgewerkt 'spoorboekje' opstellen.
Dit zal duidelijkheid geven over de onderdelen van het vervolgproces en de
betrokkenheid en rol van alle partijen. Belangrijke aandachtspunten bij de
uitwerking van het spoorboekje zijn:
de wijze waarop de markt wordt betrokken. Hierbij zal het kabinet afzien
van een prijsvraag (als eerste stap van een aanbesteding). Wel wordt
onderzocht welke vorm van marktverkenning beantwoordt aan het doel robuuste
informatie over kosten en opbrengsten te verkrijgen (ten behoeve van de
KBA) en zicht te geven op private financiële bijdragen en PPS-
mogelijkheden. De betrokkenheid van de markt zal geen onomkeerbaar proces
mogen zijn.
2. de wijze waarop decentrale overheden worden betrokken. Het kabinet
hecht eraan in het vervolgproces grote zorgvuldigheid te betrachten
tegenover de bestuurlijke partners. Bij het betrekken van de
decentrale overheden geldt dat een goed nut en noodzaakproces voorop
staat en dat afspraken niet verplichtend kunnen zijn voorbij het
beslismoment in 2006.
Conclusie
Uit het rapport van de TCI blijkt de enorme complexiteit die gepaard gaat
met het voorbereiden en uitvoeren van grote projecten als Betuweroute en
HSL-Zuid. Complexiteit op allerlei vlakken: bestuurlijk, politiek,
technisch, economisch, financieel, juridisch en niet
in de laatste plaats complex vanwege de impact op de direct betrokkenen.
Bij deze complexiteit moet ook nog het unieke karakter van ieder project op
zich in aanmerking worden genomen. Het kabinet gaat deze uitdagingen niet
uit de weg.
In haar reconstructie heeft de TCI kritiek op de destijds genomen besluiten
en gemaakte keuzes. Een dergelijke benadering past, gezien de opdracht van
de TCI, bij een feitenreconstructie en kan behulpzaam zijn bij het
formuleren van lessen voor de toekomst. Zo komt de TCI op een aantal punten
tot de conclusie dat de Tweede Kamer te laat of onvolledig is geïnformeerd.
Het kabinet is met de TCI van mening dat in een aantal gevallen de
informatievoorziening tekort is geschoten. Samen met de Tweede Kamer wil
het kabinet werken aan een verbetering van de informatievoorziening.
Concluderend stelt het kabinet vast dat het rapport van de TCI veel
waardevolle aanbevelingen bevat. Samen met de Tweede Kamer moet gewerkt
worden aan een betere besluitvorming over de grote projecten. De lessen die
uit het TCI-rapport naar voren komen worden door het kabinet zeer ter harte
genomen.
Op een aantal punten geeft het kabinet de voorkeur aan andere instrumenten
dan die uit de aanbevelingen van de TCI, maar dat neemt niet weg dat het
kabinet de onderliggende gedachte van het rapport omarmt: hoe te komen tot
een beter samenspel tussen kabinet en Tweede Kamer waar het grote projecten
aangaat.
Het kabinet ondersteunt de denklijn van de TCI van harte dat grote
projecten integraal dienen te worden afgewogen.
Tevens deelt het kabinet de aanbevelingen om te komen tot een heldere
fasering van projecten met duidelijke beslismomenten en volgt daarbij de
vier projectfasen die de TCI heeft voorgesteld. Bij deze fasen past een
expliciete betrokkenheid van de Tweede Kamer met beslismomenten: doorgaan
of niet doorgaan. In de voorbereidende fase van projecten zal het kabinet
een structuurvisie opstellen. Net als de TCI acht het kabinet het wenselijk
dat de Tweede Kamer zich expliciet uitspreekt over de structuurvisie.
Het kabinet kiest voor een brede toepassing van het FES-fonds en wil dit
niet beperken tot alleen de fysieke, ruimtelijke projecten. Het kabinet zal
er bij de komende begroting op toe zien dat er verbeteringen worden
aangebracht in de wijze waarop de FES-gelden in de begroting worden
gepresenteerd. Tevens zal het kabinet meer aandacht besteden aan de wijze
waarop de keuze voor clusters van investeringsmaatregelen wordt verwoord.
Wat de status van grote projecten betreft merkt het kabinet op dat de
criteria die door de TCI worden aangedragen zeker goed bruikbaar zijn, maar
dat per geval in overleg met de Tweede Kamer moet worden bezien of een
project de status van groot project dient te krijgen. Dit zal maatwerk
moeten zijn.
Wat de informatievoorziening aan de Tweede Kamer betreft schaart het
kabinet zich achter het voorliggende voorstel voor een aanpassing van de
huidige procedureregeling. Heldere afspraken bij het begin van een project
komen de informatie-uitwisseling ten goede. In de informatie-uitwisseling
past het naar de mening van het kabinet om meer dan voorheen door
ambtenaren een rechtstreekse bijdrage te laten leveren aan hoorzittingen in
de Tweede Kamer, dit met inachtneming van de ministeriële
verantwoordelijkheid.
Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.
DE MINISTER VAN VERKEER EN WATERSTAAT
Karla Peijs
-----------------------
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 29 286, nr. 1.
Ministerie van Verkeer en Waterstaat