D66

Inbreng Hans Engels op wijziging art. 131 Grondwet inzake benoeming burgemeester op 22 maart 2005

Het debat dat wij vandaag in de Eerste Kamer voeren is van een meer dan gemiddelde historische, staatsrechtelijke en politieke betekenis. Vandaag zal immers blijken of een grondwettelijke bepaling, die al sinds het met zoveel symboliek omgeven jaar 1848 tot onze formele constitutionele orde wordt gerekend, tot het verleden zal gaan behoren. Vandaag zal ook blijken of, net als in 1848, weer een belangrijke stap kan worden gezet in de richting van verdere staatsrechtelijke hervormingen met betrekking tot de inrichting van het gemeentelijke bestuur. Vandaag zal tot slot blijken hoe ingewikkeld de verhoudingen tussen Grondwet, democratie en politiek soms kunnen zijn.

Laat ik beginnen eerst een mogelijke, zij het nauwelijks voorstelbare spanning uit het debat te halen: de fractie van D66 zal ook in tweede lezing vóór de voorgestelde grondwetswijziging stemmen. Dat is niet zozeer een politiek automatisme in relatie tot de vaststelling dat de deconstitutionalisering van de aanstellingswijze van de burgemeester een zelfstandig en essentieel onderdeel is ter uitvoering van het Hoofdlijnenakkoord. Veeleer volgen wij een consistente lijn waar het betreft onze principiële opvattingen over de inrichting en werking van de democratie in het algemeen, over de inrichting en werking van het gemeentelijk bestuur in het bijzonder en over de betekenis en de reikwijdte van grondwetsherzieningen. Sinds jaar en dag, iets preciezer sinds 1966, is D66 voorstander van de directe verkiezing van de burgemeester. Dat is weliswaar niet de strekking van deze grondwetswijziging, maar neemt deze wel een belemmering daarvoor weg. Dat wij na deze grondwetsherziening afscheid zouden nemen van de benoemde burgemeester is voor mijn fractie geen onoverkomelijke implicatie.

Wat is vandaag de inzet van de discussie? Vanaf het begin van dit dossier heeft D66 zich op het standpunt gesteld dat het in deze procedure van grondwetswijziging gaat om de vraag of de Grondwet zich dient uit te spreken over de aanstellingswijze van de burgemeester. Met de regering zijn wij van mening dat de aanstellingswijze van de burgemeester niet van constitutionele orde is. De daaruit voortvloeiende aanpassing van artikel 131 Grondwet, die de aanstellingswijze opdraagt aan de wetgever, leidt tot deconstitutionalisering van de huidige aanstellingsfiguur van de Kroonbenoeming. Minister De Vries, die het voorstel in eerste lezing op 22 januari 2002 soeverein verdedigde, heeft in dat verband terecht de betekenis van de in de Grondwet vastgelegde Kroonbenoeming gerelativeerd. Uit de in 1848 in de toenmalige context van de behoefte aan eenheid van bestuur gemaakte keuze voor de Kroonbenoeming vloeit de grondwettelijke verankering daarvan inderdaad niet noodzakelijkerwijs voort.

De regering heeft zich allerminst lichtvaardig op dit pad begeven. De commissie-Van Thijn bepleitte alweer meer dan 10 jaar geleden in het bekende rapport "De burgemeester ontketend" met krachtige argumenten de deconstitutionalisering van de aanstelling van de burgemeester. De wetgever zou daarmee op een procedureel minder omslachtige wijze kunnen reageren op veranderde inzichten op dit punt. Het niet zelden met "koninklijke weg" aangeduide alternatief, te weten het via een grondwetswijziging in de Grondwet opnemen van een andere aanstellingswijze, stuitte in de commissie op bezwaren. Een dergelijke constitutionele fixering zou in het geval van een zich in de loop der tijd aandienende andere keuze opnieuw een grondwetswijziging vergen.

Ook de staatscommissie Dualisme en lokale democratie adviseerde de wetgever met overtuigende argumenten dat de regeling van de aanstelling van de burgemeester een zaak van de wetgever zou moeten zijn. Door hier te kiezen voor de constructie van een uitdrukkelijke grondwettelijke opdracht, behoudt de aanstellingswijze van de burgemeester overigens nog wel een constitutionele basis.

De in het voetspoor van deze belangrijke rapporten in het wetsvoorstel in eerste lezing opgenomen argumentatie spreekt nog onverkort aan. In de door het tweede kabinet-Kok opgestelde Memorie van Toelichting analyseert de regering haarscherp de dilemmas in deze discussie. De vraag of de aanstellingswijze van de burgemeester van constitutionele orde is lijkt sterk verweven met de vraag welke aanstellingswijze men eigenlijk voorstaat. Ging het toen nog om de vraag of men al of niet hechtte aan de Kroonbenoeming, inmiddels zien wij een verwevenheid tussen de vraag naar de constitutionele orde en die naar de wenselijke positie van de burgemeester. Met de term positie doel ik op zowel de aanstellingswijze als op de bevoegdheden.

De opstelling van de regering in dit complexe geheel lijkt nog steeds de beste: belast de voorgestelde grondwetswijziging niet met principieel-dogmatische standpunten. Benader het vraagstuk vanuit de noodzaak, toekomstige ontwikkelingsmogelijkheden van het burgemeestersambt die zich in het licht van de veranderingen in het lokaal bestuur aandienen, te integreren in het stelsel van gemeentebestuur. De huidige grondwettelijke verankering van de Kroonbenoeming blokkeert een vruchtbaar debat over de veranderde, kort gezegd vergemeentelijkte positie van de burgemeester in een ook overigens veranderend gemeentebestuur en een veranderende samenleving. Daarmee is uiteindelijk de belangrijke vraag naar de kwaliteit van het gemeentebestuur en de vitaliteit van de lokale democratie in het geding.

Het feit dat er voor de D66-fractie geen aanleiding is de afweging op een andere wijze te maken dan in de eerste lezing, betekent niet dat dit voor andere fracties toch anders zou kunnen liggen. Uit de schriftelijke behandeling van het thans voorliggende voorstel en uitspraken van fractievoorzitters in de media blijkt dat een aantal fracties in hun benadering van het voorstel in tweede lezing de inmiddels gewijzigde politiek-bestuurlijke ambiance nadrukkelijk in hun afweging betrekken.

Inderdaad is het perspectief sinds 2002 gewijzigd. De wet dualisering gemeentebestuur is in werking getreden en er liggen wetsvoorstellen voor de invoering van een gekozen burgemeester. De door sommige fracties als gevolg hiervan gekozen contextuele benadering brengt met zich mee dat de discussie aanzienlijk is verbreed en van de nodige politieke lading is voorzien. Anders dan in 2002 wordt het oordeel over deze grondwetswijziging door sommigen verbonden met kwesties als de invoeringstermijn, de omvang van de bevoegdheden en de verkiezingsmodaliteit van een direct gekozen burgemeester. Zonder op dit punt uitputtend te willen zijn: de PvdA heeft zich uitgesproken voor een door de raad gekozen burgemeester en gepleit voor uitstel van de invoering van een gekozen burgemeester (het Buitenhof-interview van de heer Noten). De VVD geeft signalen af dat instemming met dit voorstel afhankelijk zou kunnen zijn van de wens om te komen tot een zware of brede direct gekozen burgemeester (NOVA-interview met mw. Van den Broek), en in de schriftelijke behandeling zijn door de PvdA grote zorgen geuit over de toekomstige politietaak van de burgemeester.

Hoewel mijn fractie de relevantie van deze kwesties voor de inhoud van het debat over de toekomstige aanstellingswijze van de burgemeester erkent, willen wij goed blijven onderscheiden tussen de thans aan de orde zijnde vraag of de aanstelling van burgemeester in de Grondwet moet blijven, en de vraag hoe de invoering van een gekozen burgemeester bij wet vorm zou moeten krijgen. Voor D66 is er geen aanleiding de in de eerste vraag besloten liggende begrenzing van de discussie op te rekken. Dat is geen uiting van politieke naïviteit of opportunisme, maar - in onze afweging - een kwestie van grondwettelijke zuiverheid. Alle vragen en mogelijke problemen rondom de figuur van de direct gekozen burgemeester horen naar onze stellige mening thuis in het debat over de daartoe opgestelde wetgeving en moeten ook in dat kader van besluitvorming worden voorzien. In onze ogen is het vanuit een grondwettelijk perspectief oneigenlijk om nu de tweede lezing aan te grijpen als blokkade voor mogelijk niet gewenste vervolgregelingen. Dat geeft alleen maar weer nieuwe voeding aan discussies over de verminderde waarde en functie van een Grondwet, die teveel als strategisch instrument gaat fungeren in kwesties die de hervorming van het openbaar bestuur raken. Wanneer de Grondwet wordt gereduceerd tot een middel om met behulp van de gekwalificeerde meerderheidsregel politieke doelstellingen te realiseren, zullen het normatieve karakter van onze constitutie en het aanzien van het politieke bestel blijvende schade oplopen.

Het is ons overigens opgevallen dat de regering inhoudelijk toch wel op een aantal van de genoemde contextuele kwesties is ingegaan. Voor de goede orde is het wellicht dienstig naar aanleiding daarvan op te merken, dat de reactie van de regering in grote lijnen aansluit bij de opvattingen van mijn fractie, zoals wij die in het debat over in aantocht zijnde wetgeving naar voren zouden willen brengen. Nog afgezien dus van het feit dat in onze ogen deze kwesties zich formeel buiten de eigenlijke vraagstelling van de deconstitutionalisering bewegen, lijken de daarin vervatte bezwaren materieel voldoende weerlegbaar en vormen zij daarmee in onze ogen geen reden tegen de voorgestelde wijziging van de Grondwet te stemmen.

Nog twee opmerkingen over kwesties die niet in de stukken, maar meer daar omheen ter sprake zijn gekomen. In de eerste plaats: het is mijn fractie vooralsnog volkomen duister waarom, zoals de PvdA vreest, er een chaos zou ontstaan als in 2006 een direct gekozen burgemeester zou worden ingevoerd. Ook de commissie-Leemhuis zegt dat niet. Maar zelfs al zou voor die vrees enige grond bestaan, dan nog zou deze en mogelijke andere onzekerheden behoren te worden betrokken bij het debat en de besluitvorming over de komende wet, en niet bij deze Grondwetsaanpassing.

In de tweede plaats: wij zien niet hoe binnen de grenzen van de artikelen 124 en 125, lid 1 van de Grondwet, die het hoofdschap van de raad en het collegiaal bestuur waarborgen, een direct gekozen burgemeester met substantieel zwaardere bevoegdheden dan welke in het wetsvoorstel voor de direct gekozen burgemeester zijn opgenomen kan worden gecreëerd. Inhoudelijk valt er voor deze wens van de VVD op zichzelf genomen wel wat te zeggen, maar voor mijn fractie zijn de grondwettelijke grenzen te belangrijk om voor dat doel zonder deugdelijke procedure opzij te schuiven. Ook deze discussie zou echter in de afweging voor deze grondwetsaanpassing geen rol moeten spelen.

Nu de heer Van Thijn mij de eer heeft verschaft in het nader voorlopig verslag te citeren uit mijn oratie daarmee toch wel een niet eenvoudig te overbruggen tegenstelling tussen het kabinet en mijn fractie creërend wil ik gaarne als volgt afsluiten. In het debat van 22 januari 2002 in eerste lezing sprak de heer Van Thijn zeer behartenswaardige woorden over de rigiditeit van de Grondwet als het gaat om de absorptie van veranderingen in de maatschappelijk verhoudingen en de daarop gebaseerde rechtsopvattingen. De door de evolutie van het burgemeestersambt geïndiceerde aanpassing van de formele regelgeving zou niet uit pure behoudzucht moeten stuklopen op een grondwettelijk keurslijf. Mede om die reden was de heer Van Thijn, en daarmee ook zijn fractie, bereid het vertrouwen uit te spreken in de "gewone" wetgever, temeer daar ook de Tweede Kamer dat in grote meerderheid had gedaan. Hij hoopte dan ook dat deze voorgenomen grondwetswijziging de eindstreep zou halen.

Hoewel ik me realiseer dat zich sindsdien een verhevigde dynamiek rond dit dossier heeft ontwikkeld, en hoezeer ik op zichzelf genomen de bezorgdheid van de PvdA over de politiebevoegdheden van de gekozen burgemeester en over de zorgvuldigheid die met stelselwijzigingen betracht moet worden begrijp, hebben deze woorden wat mijn fractie betreft hun zeggingskracht onverkort behouden. Behoudzucht, noch partijpolitieke opportuniteit zouden aanleiding behoren te zijn voor een machtsspreuk, waarvoor de Grondwet in het algemeen, en deze grondwetswijziging in het bijzonder niet bedoeld is.

22-3-2005 15:17