Ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer Postbus 90801
2509 LV Den Haag
der Staten-Generaal Anna van Hannoverstraat 4
Binnenhof 1a Telefoon (070) 333 44 44
Telefax (070) 333 40 33
2513 AA `s-GRAVENHAGE
Uw brief Ons kenmerk Doorkiesnummer
SV/F+W/17604 (070) 333
Onderwerp Datum Contactpersoon
Wetsvoorstel aanscherping wekeneis WW 15 maart 2005
(29 738)
Tijdens de eerste termijn van de plenaire behandeling van bovengenoemd wetsvoorstel heb
ik toegezegd u naar aanleiding van een drietal vragen van mevrouw Verburg schriftelijk te
informeren.
Gevraagd is of het overleg met de sector Culturele instellingen over de invoering van
premiedifferentiatie in de wachtgeldfondsen is afgerond. Het overleg heeft in het afgelopen
najaar plaatsgevonden. Bij brief van 21 december 20041 heb ik uw Kamer bericht over de
uitkomsten van het overleg. Zoals aangegeven wordt over de invoering van
wachtgeldgroepen en de vormgeving daarvan binnen sectoren verschillend gedacht. Dat
geldt ook voor de culturele sector. Ik verwijs naar bijlage II bij die brief, waar het verloop
van de discussie per sector is weergegeven.
Vervolgens werd gevraagd of de gegevensset die per 1 januari 2006 gaat gelden toereikend
is om het aantal gewerkte weken voor de wekeneis in de Werkloosheidswet (WW) vast te
stellen. Inmiddels is onderkend dat het aantal gewerkte weken niet uit de gegevens in de
polisadministratie zal zijn af te leiden. Dit betekent voor het jaar 2006 dat voor de
vaststelling van de referte-eis gegevensuitvraag bij werkgevers nodig is. Overigens zal in
2006 toch al gegevensuitvraag nodig zijn omdat de polisadministratie nog niet helemaal is
gevuld. In overleg met UWV en de Belastingdienst wordt bezien welke oplossingen per 1
januari 2007 mogelijk zijn.
Tenslotte is de vraag gesteld of het (overgangs)recht met betrekking tot de Wet
inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
(IOAW) sluitend is geregeld. De vragen zien op art. 9, lid 4 en 5, van de IOAW in relatie tot
dit wetsvoorstel. Naar aanleiding hiervan ben ik tot de conclusie gekomen dat een wijziging
noodzakelijk is. Ik licht dit als volgt toe.
Met betrekking tot artikel 9, lid 4, van de IOAW en het voorgestelde artikel 63 in het
onderhavige wetsvoorstel is gesuggereerd dat aan deze bepalingen terugwerkende kracht
dient te worden gegeven tot 1 januari 2004, omdat door het afschaffen van de
vervolguitkering werkloze werknemers als bedoeld in artikel 2, onderdeel c, van de IOAW
1 Kamerstukken II 2004-2005, 26 448, nr. 179
2
vóór de mogelijke inwerkingtreding van deze wet aan het einde van hun uitkeringsduur van
de WW gekomen kunnen zijn.
Bij de Wijziging van de Werkloosheidswet in verband met de afschaffing van de
vervolguitkering (Stb. 2003, 546) is onder meer artikel 52 van de WW vervallen. Per abuis
is in de IOAW in artikel 9, lid 4, de verwijzing naar dit artikel blijven staan. Met het
onderhavige wetsvoorstel wordt de juiste verwijzing naar artikel 47 van de WW in artikel 9,
lid 4, opgenomen.
Ratio achter artikel 9, lid 4, IOAW is dat de IOAW-uitkering niet meer kan bedragen dan de
laatstgenoten WW-uitkering inclusief een toeslag op grond van de Toeslagenwet. Ingeval de
WW-uitkering inclusief de voornoemde toeslag lager is dan de in de IOAW genoemde
relevante bruto grondslag verminderd met het in aanmerking te nemen inkomen uit of in
verband met arbeid, wordt de IOAW-uitkering op dat lagere bedrag vastgesteld. Toepassing
van artikel 9, lid 4, IOAW is derhalve van belang voor de vaststelling van de hoogte van de
IOAW-uitkering en geldt daarmee niet als entree-eis voor de IOAW. Werkloze werknemers
die geen recht hebben op een vervolguitkering kunnen dus ook op dit moment aan het eind
van de loongerelateerde uitkering in aanmerking komen voor IOAW-uitkering.
De verwijzing in artikel 9, lid 4, IOAW naar het vervallen artikel 52 van de WW betekent
dat dit artikellid tot aan de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel niet kan
worden toegepast bij werknemers die na 11 augustus 2003 werkloos zijn geworden en geen
recht hebben op een vervolguitkering. Op dit moment kan dit zich alleen voordoen bij
jongere gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers met een
arbeidsongeschiktheidsuitkering lager dan het relevante sociaal minimum en die een
voorafgaande WW-uitkering met een toeslag ontvingen waarvan de som minder bedroeg
dan het relevante sociaal minimum. Het aantal personen in de periode 1 januari 2004 tot aan
de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel dat aan deze criteria voldoet, is naar
mijn inschatting verwaarloosbaar.
Aangezien het een (tijdelijk) begunstigend effect is voor de betrokken werkloze
werknemers, immers zij kunnen een uitkering ontvangen naar de hogere bruto grondslag, is
het verlenen van terugwerkende kracht aan de wijziging van genoemd artikel daarmee
ongewenst. Nu aan de wijziging van artikel 9, lid 4, geen terugwerkende kracht zal worden
verleend, behoeft ook geen terugwerkende kracht te worden verleend aan het voorgestelde
artikel 63.
Met betrekking tot de opmerking dat met het achterwege blijven van de afschaffing van de
kortdurende uitkering artikel 9, lid 5, van de IOAW niet meer gemist kan worden het
volgende. Nu de kortdurende uitkering niet zal worden afgeschaft, is het inderdaad
wenselijk de strekking van artikel 9, lid 5, van de IOAW ook in de tekst van de wet tot
uitdrukking te brengen. Daartoe zal in artikel 9, lid 4, van de IOAW een verwijzing naar
artikel 52i van de WW worden opgenomen. Bijgaand stuur ik u hiertoe een nota van
wijziging.
Dit betekent dat de hoogte van de IOAW-uitkering op grond van artikel 9, lid 4, van de
IOAW wordt vastgesteld op de som van de loongerelateerde uitkering en de toeslag (bij
toepasselijkheid van artikel 47 van de WW) of op de som van de kortdurende uitkering en
de toeslag (bij toepasselijkheid van artikel 52i van de WW) als die som lager is dan het
relevante sociaal minimum.
Het is overigens niet zo dat door het vervallen van de vervolguitkering in de WW personen
die werkloos zijn geworden uit een deeltijdbaan een hogere uitkering ontvangen op grond
3
van de IOAW. De IOAW-uitkering kan namelijk nooit meer bedragen dan het relevante
sociale minimum. De IOAW wordt dus niet gemaximeerd op de hoogte van de
loondervingsuitkering maar op de hoogte van het sociaal minimum, tenzij de
loondervingsuitkering inclusief een toeslag minder bedroeg dan dat sociaal minimum omdat
het dagloon van de werknemer lager was dan het minimumloon. Ook de vervolguitkering
had de hoogte van het minimumloon of het lagere dagloon.
De Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,
(mr. A.J. de Geus)
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid