Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

DE INKOMENSPOSITIE VAN OUDEREN:
TOEKOMSTIGE ONTWIKKELINGEN EN FISCALISERING VAN DE AOW-PREMIE

V. THIO

INHOUDSOPGAVE


1 INLEIDING
, 2
2 DE INKOMENSONTWIKKELING 2000 TOT 2020 6 2.1 INLEIDING 6 2.2 DYNAMISCHE MICROSIMULATIE 6 2.3 VERONDERSTELLINGEN EN GEHANTEERDE DEFINITIES 6 2.4 HET BASISPAD 8
3 GEVOELIGHEIDSANALYSE 17 3.1 INLEIDING 17 3.2 INDEXERING INGEGANE AANVULLENDE PENSIOENEN 17 3.3 INCIDENTELE LOONONTWIKKELING 18 3.4 TOENAME ARBEIDSPARTICIPATIE OUDERE WERNEMERS 19
4 FISCALISERING VAN DE AOW 21 4.1 INLEIDING 21 4.2 GEFASEERDE INVOERING FISCALISERING AOW-PREMIE ZONDER COMPENSATIE 22 4.3 GEFASEERDE INVOERING FISCALISERING AOW-PREMIE MET BEPERKTE COMPENSATIE 26
5 CONCLUSIE 30 BIJLAGE 1 DYNAMISCHE MICROSIMULATIE IN MICROS 32 Opgebouwd pensioenverleden 33 BIJLAGE 2 DE INDEXERING VAN HET AANVULLEND PENSIOEN NA PENSIONERING 36 Feitelijk ontwikkeling aanvullend pensioen versus loon en prijsontwikkeling 37 BIJLAGE 3 ONTWIKKELING INKOMENSSPREIDING 38 BIJLAGE 4 DE INKOMENSONTWIKKELING ONDER 65 JAAR 40 REFERENTIES 42


1


1 Inleiding1,2

Als gevolg van de vergrijzing zal de grijze druk, het aantal personen boven 65 jaar ten opzichte van het aantal personen tussen 20 en 64 jaar, toenemen van 22,1% in 2000 tot 31,8% in 2020 (CBS, 2000). Op het hoogtepunt van de vergrijzing, in 2040, bedraagt de grijze druk zelfs 42,7%. Dit heeft tot gevolg dat de uitgaven aan de AOW zullen toenemen van 4,7% van het bruto nationaal product naar 6,8% in 2020 en 9,0% in 2040 (CPB, Ageing in The Netherlands, 2000). Deze ontwikkeling roept vragen op ten aanzien van de betaalbaarheid en de wijze van financiering van de AOW in de toekomst.

Het CPB (2000) stelt dat de AOW op lange termijn houdbaar is, mits aan een aantal voorwaarden is voldaan. De weg om dit te bereiken is een beleid gericht op het creëren van een begrotingsoverschot gedurende een langere periode, bijvoorbeeld door een toename van de indirecte belastingen, dat moet worden aangewend voor het reduceren van de staatsschuld. De analyse laat zien dat een relatief kleine inspanning nodig is om de betaalbaarheid van de AOW in de toekomst mogelijk te maken. Dit wordt veroorzaakt door een aantal voor Nederland gunstige omstandigheden. Ten eerste, hoewel de demografische veranderingen substantieel zijn in Nederland, zijn deze minder drastisch dan in andere EU landen. Ten tweede, naar verwachting zal de arbeidsparticipatie nog groeien in de toekomst. Ten derde, een aantal elementen in het pensioen systeem is gunstig, zoals de kapitaaldekking van de aanvullende pensioenen in combinatie met het grote pensioenvermogen van Nederland alsmede de fiscale faciliëring van de pensioenbesparingen die leidt tot het spreiden van belastinginkomsten over tijd. Tenslotte, de uitgangspositie van de overheidsbegroting is gunstig als gevolg van een strak budgettair beleid in de afgelopen periode. Ook de WRR stelt in de studie Generatiebewust Beleid (1999) dat de houdbaarheid van de AOW niet in gevaar komt, mits "alle generaties verantwoordelijkheid voor de toekomst dragen".

De conclusie lijkt derhalve gerechtvaardigd dat bij een verantwoord beleid de AOW ook in de toekomst betaalbaar blijft. De discussie rond een toekomstbestendige AOW gaat echter om meer dan het betaalbaarheidsvraagstuk alleen en richt zich ook op de vraag of er manieren zijn om de financiering van de AOW te verbeteren rekening houdend met veranderende demografische en sociaal-economische omstandigheden (de Vries en Dur, 1996). Het probleem van vergrijzing verschuift van de vraag of de AOW op termijn houdbaar is, naar de vraag hoe herverdeeld moet worden tussen generaties zodat ouderen en jongeren een `eerlijk' deel van de koek krijgen (Verbon, 1998).

In dit licht is relevant de vraag hoe de inkomenspositie van ouderen, dat wil zeggen 65-plussers, zich de komende decennia zal ontwikkelen. In deze studie is met behulp van het microsimulatiemodel MICROS, een dynamische doorrekening gemaakt van de ontwikkeling van de inkomenspositie van ouderen van 2000 tot en met 2020. In de analyse staan twee vragen centraal. Ten eerste, hoe ontwikkelt de inkomensverdeling van ouderen zich. Relevant hierbij is de omvang van de groep ouderen die in de toekomst alleen is aangewezen op de AOW en de ontwikkeling van het inkomen


1 De auteur bedankt Gerard de Vries, Raymond Gradus, Peter Hendrix, Leny van der Heiden, Yvette Jurriens, (allen SZW) en Marcel Lever (CPB) voor hun commentaar.

2 De analyse in de Deelrapportage Inkomenspolitiek, hoofdstuk Fiscalisering Volksverzekeringen, zoals opgenomen in de Verkenning Belastingen en Premies (Ministerie van Financien, 2001), heeft gebruik gemaakt van een concept van dit onderzoeksrapport. Door een latere technische aanpassing wijken de uitkomsten enigszins af.
2

uit aanvullend pensioen en vermogen, de tweede en derde pijler. Ten tweede, hoe zal de inkomenspositie van ouderen zich ontwikkelen ten opzichte van jongere, werkende generaties.

De analyse laat zien dat tot 2020 de inkomenspositie van ouderen gemiddeld verder zal verbeteren, vooral als gevolg van een toename van het inkomen uit aanvullend pensioen. Enerzijds wordt dit veroorzaakt door de instroom van nieuwe cohorten 65-plussers die meer pensioenjaren hebben kunnen opbouwen als gevolg van het volgroeien van de pensioenfondsen. Bovendien zal door de afname van de witte vlek, dat wil zeggen het aantal werknemers zonder aanvullend pensioen, en het afschaffen van een aantal wettelijke beperkingen het aantal ouderen met een aanvullend pensioen nog steeds toenemen. Ook de toename van de arbeidsparticipatie van vrouwen in de afgelopen decennia heeft, vertraagd, effect op het aantal huishoudens waar beide partners inkomen uit aanvullend pensioen ontvangen en zorgt ook voor een verbetering van de inkomenspositie van ouderen. Anderzijds is sprake van de uitstroom van oudere cohorten 65-plussers die ten opzichte van jongere 65-plussers vaker alleen AOW of een klein aanvullend pensioen hebben. Hierbij moet bedacht worden dat deze factoren juist in de komende decennia hun invloed doen gelden en daarna in belang zullen afnemen.

Naast de inkomensontwikkeling van ouderen is ook de ontwikkeling van het gemiddeld inkomen van ouderen ten opzichte van jongeren relevant. Dit benadert de problematiek van de vergrijzing vanuit een verdelingsperspectief. De analyse laat zien dat bij ongewijzigd beleid het gemiddeld besteedbaar inkomen van een 65-plusser ten opzichte van het gemiddeld inkomen van werkenden in 2000 63 procent bedraagt en in 2020 81 procent. Dit betekent dat de inkomenspositie van ouderen zich sterk zal verbeteren ten opzichte van jongeren.

Als gevolg van de demografische ontwikkelingen zullen de AOW uitgaven toenemen en zal het relatieve belang van ouderen in de inkomensverdeling toenemen waardoor het draagvlak voor de AOW versmalt. Tegelijkertijd zullen de belastinginkomsten afkomstig van ouderen toenemen. De groei van de uitgaven is echter sterker dan de groei van de inkomsten waardoor het saldo van inkomsten en uitgaven voor de groep ouderen verslechtert. Dit betekent dat bij ongewijzigd beleid sprake zal zijn van een toenemende herverdeling van jongere naar oudere generaties.

De geschetste ontwikkelingen laten een divergerend beeld zien voor de gemiddelde inkomensontwikkeling van de bevolking jonger en ouder dan 65 jaar in verband met de financiering van de AOW. Om de, door de vergrijzing, toenemende uitgaven aan de AOW op te vangen kan in de toekomst ook een AOW-bijdrage worden gevraagd van mensen boven 65 jaar (WRR, 1999). Fiscalisering van de AOW-premie kan hiertoe een middel zijn. Als gevolg van de grondslagverbreding, leidt fiscalisering tot een daling van de marginale tarieven in de eerste en tweede schijf met 1,1 procent. Dit betekent, via de netto-netto koppeling, een stijging van de netto AOW. Hierdoor worden ouderen die zijn aangewezen op de AOW of AOW en een klein aanvullend pensioen ontzien. De analyse laat zien dat deze groep ook in toekomst nog aanzienlijk zal zijn. Het betreft in het bijzonder alleenstaande vrouwen en allochtone huishoudens.

Voor twee varianten is geanalyseerd wat de budgettaire- en inkomenseffecten zijn van fiscalisering van de AOW-premie. In de eerste variant wordt de AOW-premie in een periode van 10 jaar gefaseerd gefiscaliseerd, hetgeen betekent dat de AOW-premie geleidelijk wordt verlaagd tot nul procent en de tarieven in de eerste en tweede schijf worden verhoogd. Doordat er bij fiscalisering
3

grondslagverbreding optreedt, hoeven de tarieven minder te stijgen dan de daling van de AOW- premie. De tweede variant laat de effecten zien van fiscalisering van de AOW-premie waarbij (gedeeltelijk) compensatie wordt geboden via een ouderenkorting.

Bij fiscalisering van de AOW-premie zonder compensatie is de koopkrachtontwikkeling voor de populatie ouderen gemiddeld nog steeds positief. Dit komt doordat bij de veronderstelde reele contractloonontwikkeling de positieve endogene koopkrachtontwikkeling groter is dan het negatieve effect van fiscalisering van de AOW-premie. Ouderen gaan er bij fiscalisering gemiddeld 0,7 procent per jaar op vooruit, ten opzichte van 1,3 procent per jaar bij ongewijzigd beleid. Belangrijk hierbij is de koppeling van de AOW aan de contractloonontwikkeling en de daaruit voortvloeiende netto stijging van de AOW. Oorzaak is dat als gevolg van de grondslagverbreding de daling van de AOW-premie wordt gecompenseerd door een minder grote toename van de tarieven eerste en tweede schijf. Dit betekent dat ouderen zonder inkomen uit aanvullend pensioen er in koopkracht op vooruit gaan ten opzichte van de situatie bij ongewijzigd beleid. De variant waarbij voor een deel van de ouderen compensatie wordt geboden middels een ouderenkorting heeft een minder sterk effect op de koopkracht, speciaal bij de groepen die relatief het zwaarst worden getroffen, de huishoudens met een aanvullend pensioen rond 40.000 gulden.

In beide varianten is de nog steeds sprake van een verbetering van de inkomenspositie van ouderen ten opzichte van jongeren. Bij ongewijzigd beleid was sprake van een toename van het gemiddeld besteedbaar inkomen van een 65-plusser ten opzichte van het gemiddeld inkomen van werkenden van 63 procent in 2000 tot 81 procent in 2020. In de variant zonder compensatie is sprake van een toename tot 75 procent in 2020, met compensatie neemt de inkomenspositie van ouderen ten opzichte van de werkende populatie toe tot 78 procent in 2020.

Bij fiscalisering van de AOW-premie zonder compensatie zullen de bruto uitgaven aan de AOW sterk toenemen als gevolg van de grondslagverbreding. Tegelijkertijd is sprake van toename van de belastinginkomsten afkomstig van ouderen. Per saldo daalt het saldo van inkomsten en uitgaven bij ouderen. Dit betekent dat de oudere generatie de extra kosten van de vergrijzing deels zelf opbrengt. In de variant met compensatie daalt het saldo van inkomsten en uitgaven, hetzij minder sterk dan bij fiscalisering zonder compensatie. Ten opzichte van de situatie bij ongewijzigd beleid gaan ouderen meer meebetalen aan de vergrijzing.

Tenslotte, bij afwezigheid van fiscalisering van de AOW-premie zullen de marginale tarieven in de eerste en tweede schijf met 1,1 procent meer oplopen dan bij fiscalisering het geval zal zijn. Dit heeft schadelijk effecten voor de werkgelegenheid. Door fiscalisering worden deze vermeden. De werkgelegenheid zal met ongeveer 70.000 personen toenemen (CPB, 2001) ten opzichte van de situatie zonder fiscalisering. Specifiek de werkgelegenheid aan de onderkant van het inkomensgebouw zal profiteren van een tariefsdaling van de eerste en tweede schijf.

De opbouw van het werkdocument is als volgt. In Hoofdstuk 2 wordt een korte beschrijving gegeven van het microsimulatiemodel MICROS, dat is gebruikt voor het maken van de dynamische doorrekening en van de gehanteerde veronderstellingen en definities. Vervolgens wordt het basispad beschreven, dat wil zeggen de ontwikkeling van de inkomensverdeling van ouderen van 2000 tot en met 2020 bij ongewijzigd beleid rekening houdend met demografische ontwikkelingen. In Hoofdstuk 3 wordt de robuustheid van de uitkomsten uit het basispad getoetst aan een aantal alternatieve
4

scenario's, waarbij de veronderstellingen ten aanzien van de arbeidsparticipatie en de indexatie van het ingegane aanvullend pensioen worden losgelaten. Tenslotte wordt in Hoofdstuk 4 voor twee modaliteiten het effect van fiscalisering van de AOW voor de inkomenspositie van ouderen doorgerekend. In Hoofdstuk 5 volgt de conclusie.


5


2 De Inkomensontwikkeling 2000 tot 2020

2.1 Inleiding
Aan de hand van dynamische microsimulatie berekeningen is bekeken hoe de inkomenspositie van de populatie boven 65 jaar, bij de verwachte demografische ontwikkelingen, het huidig niveau van de arbeidsparticipatie en ongewijzigd beleid, zich in de periode 2000 tot en met 2020 zal ontwikkelen. Dit is van belang om de vraag te kunnen beantwoorden of ouderen in de toekomst meer bij kunnen dragen aan de bekostiging van de collectieve uitgaven. De situatie waarbij geen beleidsmatige wijzigingen optreden, afgezien van een aantal trendmatige ontwikkelingen in (vroegtijdige) pensioenregelingen, wordt het basispad genoemd. In de analyse is getracht de ontwikkeling van de inkomensverdeling van ouderen zo nauwkeurig mogelijk in beeld te brengen. Desalniettemin is het geen prognose van de feitelijke ontwikkelingen, maar een basis voor een aantal scenario's ten aanzien van fiscalisering van de AOW-premie. Deze worden in hoofdstuk vier besproken.
2.2 Dynamische microsimulatie
Bij de berekeningen wordt gebruik gemaakt van het microsimulatiemodel MICROS. Uitgangspunt is het Woning Behoeften Onderzoek 1998, een steekproef van de Nederlandse bevolking onder circa 60.000 huishoudens. Het WBO bevat informatie over onder andere inkomen, leeftijd, geslacht en huishoudsamenstelling en is door herweging representatief gemaakt voor de Nederlandse bevolking. Dit bestand wordt door middel van dynamische microsimulatie geactualiseerd. In een dynamisch model worden veranderingen in de bevolking expliciet gemodelleerd. In tegenstelling tot een statisch model waar demografische veranderingen tot stand worden gebracht door aanpassingen van de wegingsfactoren. Dit resulteert van jaar op jaar in een nieuwe dwarsdoorsnede van de bevolking. Een dynamisch microsimulatie model biedt als voordeel dat personen en huishoudens in de tijd gevolgd kunnen worden, maakt interactie tussen personen mogelijk en is bij uitstek geschikt voor lange termijn analyses en vraagstukken waarbij de kenmerken van personen of huishoudens in het verleden, zoals bijvoorbeeld het opgebouwde pensioenverleden in deze studie, van belang zijn. In Bijlage 1 is een korte beschrijving gegeven van het dynamisch microsimulatiemodel MICROS. 2.3 Veronderstellingen en gehanteerde definities
Om het basispad te kunnen berekenen is ten aanzien van een aantal verwachte demografische en sociaal-economische ontwikkelingen de volgende veronderstellingen gemaakt.
· De bevolkingsontwikkeling is conform de middenvariant in de bevolkingsprognose en huishoudprognose (CBS, 2000).

· Personen uit de cohorten die tot 2020 65 jaar worden, dat wil zeggen het cohort 45 tot 65- jarigen in 2000, veranderen niet van werkgever en verlaten als ze stoppen met werken de arbeidsmarkt. In praktijk blijkt dat voor deze groep geldt dat de arbeidsmobiliteit laag is. Wel is rekening gehouden met het effect van interne mobiliteit op de loonontwikkeling.
· De nominale loongroei bedraagt 3,75% met een incidentele loonstijging van 0% conform Ageing in The Netherlands (CPB, 2000). De prijsontwikkeling bedraagt 2% en de productiviteitsontwikkeling 1,75%. Uitkeringen, waaronder de AOW, volgen de contractloonontwikkeling. Hiermee wordt de trend van de afgelopen jaren gevolgd.
· Bij de bepaling van het netto inkomen wordt het belastingstelsel 2001 gehanteerd. De tarieven ondergaan in de toekomst geen wijzigingen. De lengte van de schijven en de heffingskortingen
6

worden aangepast aan de inflatie. Dit betekent bij een reële loonontwikkeling van 1,75% dat automatisch lastenverzwaring optreedt. De pensioenpremies zijn constant verondersteld3. De AOW-premie is gemaximeerd op 17,9%. In 2015 wordt de partnertoeslag in de AOW afgeschaft. De AWBZ-premie en de ANW-premie zijn constant verondersteld. Ten aanzien van de ziektekostenpremie is verondersteld dat deze voor 65-plussers en 65-minners evenveel stijgt, zodat dit geen invloed heeft op de netto inkomensverhouding tussen beide groepen4.
· Het inkomen uit aanvullend pensioen is inclusief lijfrente-uitkeringen geanalyseerd.
· Per persoon wordt een aanvullend pensioen berekend. Het reeds ingegane aanvullende pensioen wordt in 5% van de gevallen niet geïndexeerd, 45% heeft een waardevast pensioen, dat wil zeggen dat de koopkracht gelijk blijft, en 50% heeft een welvaartsvast pensioen, in lijn met de contractuele loonstijging. Zoals in Bijlage 2 is vermeld is dit in lijn met de empirische gegevens. Waar van toepassing wordt de hoogte van de pensioenfranchise aangepast met de ontwikkeling van de AOW-uitkeringen. Het aandeel aanvullende pensioen dat de AOW als basis gebruikt voor de franchise neemt af5.

· Het aandeel middelloonregelingen neemt toe van 15% in 2000 tot 25% in 20206.
· Het aandeel VUT-regelingen wordt afgebouwd naar nul in 2010. Het aandeel pre- pensioenregelingen neemt evenredig toe. Kenmerkend voor deze regelingen is dat uittreding mogelijk is tussen 55 en 65 jaar. Voor de marktsector, overheid en zorgsector zijn verschillende regelingen verondersteld. De regelingen kennen een normleeftijd voor vervroegde uittreding van respectievelijk 60, 60 en 62 jaar. Het bruto uitkeringspercentage bij volledige pensioenopbouw is op die leeftijd 70% van het laatstverdiende loon. Het uitkeringspercentage bij uittreding voor of na de normleeftijd wordt conform de regeling actuarieel gekort of verhoogd. De pensioenopbouw stopt, in tegenstelling tot de VUT-regeling, bij uittreding. Er is verondersteld dat de overgang naar pre-pensioenregelingen wel invloed heeft op de hoogte van de uitkering en de hoogte van het aanvullend pensioen, via de pensioenopbouw, maar niet op het arbeidsparticipatiegedrag van oudere werknemers. De verwachting is echter dat de overgang naar flexibele pensioensystemen een verhoging van de gemiddelde pensioenleeftijd tot gevolg zal hebben en daarmee het aantal opgebouwde pensioenjaren zal beïnvloeden7.

· De nominale waarde van het belegde vermogen van huishoudens neemt jaarlijks met 8% toe8. Verondersteld is dat de helft wordt herbelegd.

De koopkrachtontwikkeling wordt berekend als de ratio van de ontwikkeling van het besteedbaar inkomen versus de generieke prijsontwikkeling. Het besteedbaar huishoudinkomen is gedefinieerd als de som van het netto inkomen uit AOW, bijstand en aanvullend pensioen inclusief huursubsidie, het fiscaal voordeel eigen woning en het inkomen uit vermogen. Inkomenseffecten worden berekend voor huishoudens waarvan beide partners 65 jaar of ouder zijn. Uitgaven en inkomsten van de overheid zijn berekend voor huishoudens waarvan tenminste een lid van het huishouden 65 jaar of ouder is.

3 Alleen bij een sterke afname van de beleggingsopbrengsten zullen de pensioenpremies substantieel toenemen (CPB, 1998)
4 SER, Gezondheidszorg in het licht van de vergrijzing, Rapport commissie sociaal economische deskundigen, 1999
5 Zie bijvoorbeeld Pensioenregelingen, Tweede kamer, vergaderjaar 1999-2000, 25 694, nr. 7 6 Op basis van ontwikkelingen uit Verzekeringskamer 1995 tot en met 1999.
7 Nelissen. J.H.M. (2001) Het effect van wijzigingen in vervroegde uittredingsregelingen op de arbeidsparticipatie van oudere werknemers.

8 Cf. Ageing in The Netherlands gebaseerd op Eichholtz, P.M.A., C.G. Koedijk en R. Otten (2000), ESB 4238, 24-27 7

2.4 Het basispad
In de periode 2000 tot 2020 zal de groep 65-plussers aanzienlijk in omvang toenemen. Het aantal 65-plussers zal met 46% toenemen, terwijl de bevolking boven 20 jaar met ongeveer 11% zal groeien (CBS, 2001a) Als gevolg van de demografische ontwikkelingen zal het belang van ouderen in de totale inkomensverdeling toenemen.

Tabel 1 Aantal huishoudens 65+ (in duizenden)
Alleenstaand Paar Totaal man vrouw 65+/65+ 65+/65-
2000 157 610 508 189 1464
2005 163 631 523 224 1541
2010 175 648 553 264 1640
2015 210 719 639 303 1871
2020 246 789 681 333 2049
Bron: SZW (exclusief huishoudens in het buitenland en in inrichtingen en tehuizen)

Tabel 1 laat de ontwikkeling zien van het totaal aantal huishoudens waarvan hoofd of partner ouder is dan 65 jaar. Tot 2020 neemt het aantal huishoudens toe van 1,5 miljoen in 2000 tot ruim 2 miljoen in 2020, een toename van 40%. Met name onder alleenstaande mannen is een sterke toename te zien van ongeveer 56%. Dit is conform de bevolkingsprognose van het CBS.

De ontwikkeling van de inkomensspreiding van ouderen tot 2020 is afhankelijk van een aantal factoren die hieronder besproken zullen worden. Eerst zal worden gekeken naar het aandeel huishoudens boven 65 jaar dat in de toekomst aanvullend pensioen zal ontvangen en de ontwikkeling van het gemiddeld aanvullend pensioen per huishouden. Hierbij speelt een rol dat in de toekomst in toenemende mate beide partners een aanvullend pensioen hebben kunnen opbouwen. Vervolgens wordt gekeken naar de ontwikkeling van de spreiding in het inkomen uit aanvullend pensioen en wordt een aantal oorzaken besproken die de ontwikkeling in het aanvullend pensioen verklaren. Tenslotte is gekeken naar de ontwikkeling van het besteedbaar inkomen en de inkomensspreiding onder ouderen. Geconcludeerd kan worden dat zowel de spreiding in het inkomen uit aanvullend pensioen toeneemt als het aandeel van het aanvullend pensioen in het besteedbaar inkomen, waardoor de inkomensspreiding toeneemt. Echter, de AOW zal voor een aanzienlijke groep ouderen ook in de toekomst van groot belang zijn.

Ontwikkeling aanvullende pensioenen
De inkomenspositie van ouderen wordt voor een aanzienlijk deel bepaald door het inkomen uit aanvullend pensioen. In 2000 heeft ongeveer 83% van de huishoudens ouder dan 65 jaar een inkomen uit aanvullend pensioen. Oorzaken van het ontbreken van een aanvullend pensioen kunnen zijn dat nooit betaald werk is verricht, het hebben van een eigen bedrijf of doordat het pensioensalaris lager is dan de franchise. Ook is het mogelijk dat geen aanvullend pensioen is opgebouwd omdat hiertoe de mogelijkheid ontbrak. In de afgelopen periode echter is een aantal belemmeringen tot toetreding in pensioenfondsen weggenomen en is het aantal witte vlekken verder teruggedrongen (SZW, 1997).

In Tabel 2 is te zien dat in de toekomst een steeds groter aandeel van de ouderen over een inkomen uit aanvullend pensioen zal beschikken. Het aandeel huishoudens boven 65 jaar met een aanvullend 8

pensioen neemt toe van 83% in 2000 tot 92% in 2020. Onder alleenstaande vrouwen blijft het percentage zonder inkomen uit aanvullend pensioen relatief hoog, ongeveer 13% in 2020, met name als gevolg van de relatieve hoge inactiviteit in deze groep in het verleden. De recente sterke stijging van het aantal tweeverdieners vertaalt zich in een toenemend aandeel paren boven 65 jaar waarvan beide partners een inkomen uit aanvullend pensioen heeft. Dit percentage neemt toe van 20% in 2000 tot 57% in 2020. Het ontbreken van een aanvullend pensioen betekent overigens niet dat deze huishoudens alleen zijn aangewezen op de AOW. Vaak hebben zij nog inkomen uit vermogen of een eigen woning waarop geen of lage hypotheeklasten drukken.

Tabel 2 Aantal huishoudens met inkomen uit aanvullend pensioen
Alleenstaand Paar wv. beide Totaal man vrouw partners 2000 86% 78% 88% 20% 83% 2005 89% 80% 89% 24% 85% 2010 91% 82% 92% 35% 87% 2015 93% 84% 95% 48% 90% 2020 94% 87% 97% 57% 92% Bron: SZW

Oorzaken van de verbetering van het aanvullend pensioen
De ontwikkeling van het gemiddelde inkomen uit aanvullend pensioen van ouderen is het saldo van een aantal positieve en negatieve ontwikkelingen. Hierbij kan onderscheid worden gemaakt naar ontwikkelingen die invloed hebben op de nieuwe instroom, de uitstroom van ouderen met een relatief laag aanvullend pensioen en de aanpassing van reeds ingegane pensioenen.

Het aanvullend pensioen van de nieuwe instroom hangt af van het pensioenresultaat, dat wordt bepaald door het aantal opgebouwde pensioenjaren en de pensioengrondslag, in de meeste gevallen het eindloon minus de franchise. Enerzijds zal het aantal opgebouwde pensioenjaren van de nieuwe instroom steeds hoger worden als gevolg van het volgroeien van pensioenregelingen. In de periode na 1950 is het aantal pensioenfondsen sterk toegenomen en de meeste werknemers hebben sinds die tijd de mogelijkheid om een aanvullend pensioen op te bouwen. Hierdoor zal het aandeel werknemers dat een volledig pensioen heeft kunnen opbouwen, toenemen. Daarnaast is een aantal belemmeringen tot toetreding in pensioenfondsen weggenomen, wat tot een toename van het aantal opgebouwde pensioenjaren zal leiden. Anderzijds zal de langere studieduur, de toename van het aandeel flexibele arbeidscontracten en de toegenomen participatie van vrouwen leiden tot verlaging van het gemiddeld aantal verzekerde pensioenjaren9. Naar verwachting is echter ook de komende twee decennia sprake van een toename van het gemiddeld aantal opgebouwde pensioenjaren10.

Naar verwachting zal ook de pensioengrondslag toenemen. In de afgelopen periode is het loon gemiddeld sterker gestegen dan de prijzen. Daardoor stijgt ook het reële pensioen van de nieuwe instroom. Tegelijkertijd neemt ook het opleidingsniveau van nieuwe cohorten oudere werknemers toe wat leidt tot een stijging van de pensioengrondslag. Tenslotte is in de afgelopen periode de gemiddelde franchise gedaald, wat leidt tot een (gelijke) stijging van het aanvullend pensioen voor


9 De analyse laat zien dat het aantal opgebouwde pensioenjaren naar geslacht nog steeds toeneemt (zie bijlage 1).
10 Zie ook Nelissen et al. (2001).
9

alle ingegane pensioenen. Hier staat tegenover dat de grote uitkeringsafhankelijkheid onder 55 tot 64 jarigen de pensioengrondslag negatief beïnvloed. In veel gevallen wordt de pensioenopbouw echter voortgezet. Een andere factor die het aanvullend pensioen negatief beïnvloedt kan zijn de toegenomen arbeidsparticipatie onder vrouwen, omdat deze in veel gevallen minder pensioenjaren hebben kunnen opbouwen, ook omdat vrouwen meer in deeltijd werken. Ook de pensioengrondslag zal in veel gevallen lager zijn.

Een andere belangrijke factor die het gemiddeld inkomen uit aanvullend pensioen beïnvloed is de indexering van het ingegane pensioen. In Bijlage 2 is voor de periode 1990 tot 1998 de ontwikkeling van het inkomen uit aanvullend pensioen in beeld gebracht. In die periode is het aanvullend pensioen gemiddeld 2,45% per jaar toegenomen (CBS, 2001b). Dit is in lijn met de contractloonontwikkeling en de prijsontwikkeling in die periode. Wel is op lange termijn een aanzienlijke spreiding in de ontwikkeling van het inkomen uit aanvullend pensioen te zien. Ter illustratie, in ongeveer 6% van de huishoudens is over een periode van vijf jaar de jaarlijkse reële groei van het inkomen uit aanvullend pensioen nul procent of lager, terwijl in ongeveer 30% van de huishoudens de ontwikkeling van het inkomen uit aanvullend pensioen hoger is dan het gemiddelde van contractloon- en prijsontwikkeling in die periode. Tenslotte, de hoogte van het aanvullend pensioen is sterk afhankelijk van de leeftijd. Oudere hebben een lager aanvullend pensioen dan jongere. De uitstroom van ouderen met een relatief laag aanvullend pensioen zal leiden tot een stijging van het gemiddeld aanvullend pensioen.

350
300
250
200
150
aantal x 1000
100
50
0
0 25000 50000 75000 100000 125000 150000 bruto aanvullend pensioen
2000 2010 2020 Figuur 1 Bruto aanvullend pensioen per persoon (in prijzen 2000)

Figuur 1 laat zien hoe de hiervoor genoemde ontwikkelingen de spreiding van het bruto aanvullend pensioen per individu beïnvloeden. In de toekomst zal zowel het gemiddeld inkomen uit aanvullend pensioen als de spreiding toenemen. Ten aanzien van de spreiding kan worden opgemerkt dat enerzijds een sterke toename te zien is in het aantal aanvullende pensioen boven 25.000 gulden (in prijzen 2000), waardoor het relatieve belang van lage pensioenen afneemt in de tijd. Het aandeel ouderen met een aanvullend pensioen van maximaal 10000 gulden per jaar daalt in de berekeningen van 60% in 2000 tot ongeveer 30% in 2020. Het aandeel aanvullende pensioenen boven 50.000 gulden neemt toe van ongeveer 10% 2000 naar 30% in 2020. Anderzijds blijft het absolute aantal lage aanvullende pensioenen constant. Hoewel dit in een aantal gevallen zal gaan om het aanvullend 10

pensioen van de minst verdienende partner, betekent dit dat ook in de toekomst een aanzienlijke groep aangewezen zal zijn op AOW en een klein aanvullend pensioen.

Tabel 3 Gemiddeld netto aanvullend pensioen per quintiel (in prijzen 2000) 0 - 20% 20 - 40% 40 - 60% 60-80% 80-100% 2000 1400 4100 8300 16800 38900 2010 2200 6700 13800 25600 58000 2020 4600 14600 25900 40200 78600 Bron: SZW (alleen huishoudens met aanvullend pensioen)

In Tabel 3 is te zien wat de invloed is van deze ontwikkelingen op de spreiding van het netto huishoudinkomen uit aanvullend pensioen. De spreiding is in beeld gebracht door middel van het gemiddeld bruto aanvullend pensioen per quintiel. Te zien is dat ook in de toekomst nog een aanzienlijk deel van de ouderen zal zijn aangewezen op AOW en een klein aanvullend pensioen, eventueel aangevuld met bijvoorbeeld inkomen uit vermogen. Het gemiddeld bruto inkomen uit aanvullend pensioen in de laagste 20% stijgt van 1400 gulden naar 4600 gulden (in prijzen 2000).

Het belang van de AOW
Het voorafgaande maakt duidelijk dat voor een belangrijke groep de AOW ook in de toekomst de belangrijkste bron van inkomsten zal blijven. In de onderstaande tabel zijn de huishoudens naar hoogte van het besteedbaar inkomen gerangschikt en is voor de onderste 33% , de bovenste 33% en de middengroep berekend wat het aandeel van de AOW in het besteedbaar inkomen is.

Tabel 4 Aandeel AOW in besteedbaar inkomen van huishoudens (mediaan)
Laagste 33% Middengroep Hoogste 33% 2000 85,7% 71,6% 44,7% 2010 81,6% 65,8% 37,6% 2020 81,3% 55,0% 32,8% Bron: SZW

In 2000 bestaat het inkomen van eenderde van de 65-plussers met het laagste besteedbaar inkomen nog voor gemiddeld 85,7% uit de AOW. Deze groep bestaat voor een groot deel uit huishoudens zonder aanvullend pensioen. In 2020 is dit percentage afgenomen tot 81,3%. Oorzaken zijn onder andere dat het aandeel huishoudens zonder inkomen uit aanvullend pensioen afneemt en het gemiddeld inkomen uit aanvullend pensioen toeneemt. Ook voor de groepen met een hoog aanvullend pensioen draagt de AOW nog substantieel bij aan het totale besteedbare inkomen. In de groep met de hoogste besteedbare inkomens vormt de AOW in 2000 44,7% van het besteedbaar inkomen. In 2020 zal dit zijn afgenomen tot 32,8%.

Naast de toenemende spreiding in het inkomen uit aanvullend pensioen is ook sprake van een toenemend aandeel huishoudens met een onvolledige AOW-opbouw. Mensen die in Nederland wonen bouwen in 50 jaar een volledig AOW-recht op (van 15 tot 65 jaar). Eén onverzekerd jaar betekent een korting van twee procent op de AOW11.


11 Het is mogelijk de achterliggende onverzekerde jaren in te kopen. Hiermee is in de berekeningen geen rekeningen gehouden.
11

Tabel 5 Huishoudens met meer dan 10 jaar onvolledige opbouw AOW (in pcnt.) Alleen- Paar Totaal staand
2000 4,4% 4,0% 4,2% 2005 6,6% 4,8% 5,7% 2010 7,1% 5,3% 6,2% 2015 7,4% 5,2% 6,3% 2020 7,9% 5,2% 6,6% Bron: SZW

In Tabel 5 is te zien dat het percentage huishoudens dat meer dan 10 jaar opbouw mist, toeneemt van 4,2% in 2000 tot 6,6% in 2020. In absolute aantallen betekent dit een verdubbeling van 61.000 huishoudens in 2000 tot 133.000 in 2020. Voor deze huishoudens geldt een korting op de AOW van ten minste 20%. Een groot deel van deze groep bestaat uit immigranten. Als huishoudens in deze groep naast de AOW niet of nauwelijks andere inkomsten hebben, betekent dit dat in de toekomst een toenemende groep 65-plussers een beroep zal gaan doen op aanvullende bijstand.

Ontwikkeling besteedbaar inkomen

90000
80000
70000
60000
50000
40000
30000
20000
besteedbaar inkomen 10000
0
2000 2010 2020 2000 2010 2020 2000 2010 2020 2000 2010 2020 as man as vrouw paar totaal AOW Aanvullend pensioen Overig inkomen

Figuur 2 Besteedbaar inkomen naar inkomensbron en huishoudtype (in prijzen 2000)

In Figuur 2 is te zien wat de hiervoor geschetste ontwikkelingen betekenen voor de ontwikkeling van het gemiddeld besteedbaar inkomen (in constante prijzen). Het gemiddeld besteedbaar inkomen van ouderen stijgt sterk in de komende 20 jaar. De belangrijkste oorzaak is de sterke groei van het inkomen uit aanvullend pensioen. Ook het aandeel van het aanvullend pensioen in het besteedbaar inkomen neemt toe (van 34% in 2000 naar 47% in 2020). Voor alleenstaande mannen en paren zijn dezelfde trends zichtbaar. De inkomenspositie van alleenstaande vrouwen, echter, blijft achter bij die van andere groepen. Het overig inkomen maakt ongeveer 10 tot 15% van het besteedbaar inkomen uit. Voor paren en alleenstaande mannen heeft het inkomen uit vermogen een belangrijk aandeel in het overig inkomen, voor alleenstaande vrouwen is het aandeel uit huursubsidie relatief groot.
12

De analyse laat zien dat het gemiddeld besteedbaar inkomen van ouderen toeneemt. Tegelijkertijd is te zien dat het aantal huishoudens met inkomen uit aanvullend pensioen verder stijgt en dat ook de spreiding in het inkomen uit aanvullend pensioen zal toenemen. In Bijlage 3 is aangegeven dat deze ontwikkelingen betekenen dat de inkomensspreiding bij ouderen in de toekomst zal toenemen. De bijlage laat tevens zien dat de toename van de inkomensspreiding voor ongeveer driekwart wordt bepaald door het inkomen uit aanvullend pensioen.

Koopkrachtontwikkeling
De gegevens over de inkomensontwikkeling, zoals het besteedbaar inkomen en aanvullend pensioen hebben betrekking op de gehele populatie. Hierin zijn diverse ontwikkelingen verdisconteerd zoals verandering in de demografie, veranderingen in de lonen, het opleidingsniveau en het volgroeien van pensioenregelingen. De koopkrachtontwikkeling daarentegen volgt dezelfde huishoudens over een lange periode gevolgd, waarbij alleen rekening gehouden met veranderingen die binnen het huishouden plaatsvinden. Hierbij kan worden gedacht aan het overlijden van de partner, verhuizingen of de verkoop van het eigen huis.

Tabel 6 Koopkrachtontwikkeling van huishoudens naar hoogte
van het aanvullend inkomen, basispad
periode totaal p. jaar
geen aanvullend pensioen 2005-2010 7,1% 1,7%