Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

Inleiding tijdens de Mitgliederversammlung des Landwirtschaftlichen Kreisverbandes Steinfurt

Inleiding door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de heer dr. C.P. Veerman, tijdens de Mitgliederversammlung des Landwirtschaftlichen Kreisverbandes Steinfurt, op dinsdag 8 maart in Duitsland.

Onder het motto: 'een goede buur is beter dan een verre vriend' ben ik de laatste tijd nogal eens bij u over de vloer geweest. Begin januari was ik uitgenodigd om te spreken tijdens de Wintertagung van het Deutsche Landwirtschafts-Gesellschaft in Münster. Vorige maand, op 9 februari, was ik in Velen. Toen hebben mijn collega Bärbel Höhn van Noordrijn-Westfalen, mijn collega Hans-Heinrich Ehlen van Nedersaksen en ik een gezamenlijke verklaring getekend. Daarin staat dat we samen willen optrekken op het gebied van diergezondheidsbeleid en dierziektenbestrijding. Tijdens de Grüne Woche van 2003 hadden we daartoe al de intentie uitgesproken. Ik ben blij dat de Länder onze samenwerking zien zitten, want dat betekent dat we op één lijn zitten als het gaat om vaccineren bij uitbraken van besmettelijke dierziekten, waar dat nodig is. Dat blijkt ook uit de afspraken die we hebben gemaakt en daar kom ik straks nog op terug.

Dames en Heren,
de uitdagingen op het gebied van diergezondheid, dierenwelzijn en voedselveiligheid zijn echter niet de enige. Er staat ons een minstens zo grote klus te wachten als gevolg van de liberalisering van de wereldhandel. Hoe kunnen we onze agrarische sector het beste equiperen om met deze ontwikkelingen om te gaan? Maar ook bredere ontwikkelingen in onze maatschappij en daaruit voortvloeiende veranderingen op het gebied van consumentenvoorkeuren kunnen we niet negeren.

Dit is dus een goed moment om ons af te vragen: waar staan we? Wat komt er op ons af? En wat gaan we doen om de droom van een duurzame landbouw en een vitaal platteland te verwezenlijken? Maar de vraag is ook: waar komen we vandaan? De afgelopen 15 jaar heeft het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid een aantal ingrijpende hervormingen ondergaan. De redenen daarvoor zijn u bekend. Problemen met overschotten, het moeten voldoen aan de regels van de Wereldhandelsorganisatie en meer algemeen het proces van liberalisering, internationalisering en duurzame ontwikkeling. Dat laatste begrip kent drie uitdagingen: de bekende triade Profit, Planet en People. Daaraan zou je als vierde 'Proces' kunnen toevoegen. Profit, de economische uitdaging om de levensvatbaarheid en de concurrentiekracht van de agrarische sector te versterken; Planet - de ecologische uitdaging om duurzame landbouwpraktijken te stimuleren; en
People - de sociale uitdaging om de quality of life en economische perspectieven op het Europese platteland te waarborgen. En de 'vierde P' staat voor Proces, ofwel de manier waarop we deze veranderingen vormgeven.

Deze focus op de drie (of vier) P's heeft er toe geleid dat het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid niet langer primair gericht is op het stimuleren van de landbouwproductie, maar op de ondersteuning van het inkomen van de producent, het waarborgen van de zorg voor het landschap en de ontwikkeling van een vitaal platteland. Bovendien is het beleid meer dan vroeger gericht op het voldoen aan de toenemende zorgen en eisen van de samenleving omtrent voedselveiligheid en voedselkwaliteit.

Met uitzondering van het suikerbeleid heeft de EU grotendeels afscheid genomen van het klassieke markt- en prijsbeleid dat het Europese landbouwbeleid decennia lang heeft gekenmerkt. Dit beleid werd steeds meer handelsverstorend. Ook het suikerbeleid - dat weten we - staat onder grote druk en zal binnenkort worden aangepast. Het is van belang vast te stellen dat - op suiker na - het hervormde beleid van de EU geheel past binnen de nieuwe afspraken die zijn gemaakt in de Doha-ronde. Europa heeft zijn huiswerk dus goed gedaan. Het is de grote verdienste van Franz Fischler dit op politiek niveau doorgezet te hebben.
Het is nu aan de andere WTO-partners om landbouwhervormingen door te voeren, zodat ook zij aan de nieuwe afspraken kunnen voldoen.

Intussen kan de EU zich voorbereiden op de gevolgen die de voortschrijdende liberalisering van de wereldhandel heeft voor de landbouwsector.
Die voorbereiding volgt ruwweg twee hoofdsporen. Het eerste spoor betreft vergroting van de concurrentiekracht van de Europese agrosector. En via het tweede spoor moeten we bereiken dat de publieke functie van de landbouw niet wordt vermalen tussen de molenstenen van de mondiale concurrentie. Want het is van groot belang dat het Europese landelijk gebied bevolkt blijft, dat de plattelandsbevolking er werk kan vinden, en dat het landschap in stand gehouden en beheerd wordt op een voor de samenleving acceptabele manier. We moeten zuinig zijn op onze fraaie en waardevolle landschappen; de ontwikkeling van de landbouw is daar ten nauwste mee verbonden.

Graag wil ik hier ook de aandacht vestigen op de zogeheten 'non trade concerns': eisen op het gebied van dierenwelzijn en milieu. Europa moet geen handelsfort zijn, want de Europese burger en consument stellen eisen aan de kwaliteit van ons voedsel en aan de wijze waarop dat wordt voortgebracht. Dat is legitiem; zo is onze cultuur, zo zijn onze manieren.
En als wij dezelfde eisen stellen aan importproducten, is dat logisch en correct. En als wij onze boeren willen steunen met productieonafhankelijke steun is dat ons geld, onze keuze en onze zaak!
En het kan niet zo zijn dat Europa zijn steun aan de landbouw drastisch verandert en vermindert, terwijl op andere WTO-terreinen, bijvoorbeeld bij diensten en industrie, geen voortgang wordt geboekt. En dat wij, als landbouw, nog meer concessies moeten doen om dat proces vlot te trekken. Dan betalen we twee keer en dat is niet acceptabel.

Maar nu eerst iets over spoor één: de concurrentiekracht. In maart 2000, bijna vijf jaar geleden, hebben we in Lissabon een strategie afgesproken om de EU in 10 jaar tijd tot de meest concurrerende economie in de wereld te maken.
Een belangrijk onderdeel van de Lissabon-strategie is het verminderen van de kosten van regelgeving.
Minder regels betekent een betere concurrentiepositie op de internationale markt. Ik ben van mening dat we ons als landbouwministers daarop de komende tijd zullen moeten richten. Want als we besluiten de Europese producenten bloot te stellen aan grotere internationale concurrentie, dan moeten we er ook voor zorgen dat ze daartoe zijn geëquipeerd. Het instandhouden van een vitale Europese landbouw- en voedingsmiddelensector gaat niet vanzelf.

De Europese de agro-industrie zal zich meer en meer richten op de productie van kwalitatief hoogwaardige voedingsmiddelen. De doelgroep: de welvarende consumenten in de EU. Het verder uitwerken van een Europese kwaliteitsstrategie is een essentieel element in het versterken van de concurrentiepositie. Een belangrijk discussiepunt voor politici zou dan ook moeten zijn op welke manier ze daaraan kunnen bijdragen. Ik denk daarbij in de eerste plaats aan het bevorderen van samenwerking tussen de verschillende schakels in de keten. Maar ook het stimuleren van innovaties, bijvoorbeeld door bij te dragen aan Research en Development (R&D), kan een belangrijk beleidsinstrument zijn om de concurrentiekracht te bevorderen. Daarbij moeten we nadrukkelijker kijken naar mogelijkheden om de samenwerking tussen de lidstaten te verbeteren. Overal is minder geld beschikbaar voor R&D. Meer samenwerking kan ervoor zorgen dat de schaarse middelen optimaal worden benut en dubbel werk wordt vermeden.

Een ander belangrijk beleidsinstrument om de concurrentiekracht te bevorderen, is het verminderen en aanpassen van regelgeving. Maar ook de manier waarop we met wetgeving omgaan, moet veranderen. Want wie wetgeving als uitgangspunt ziet, loopt het gevaar de ontwikkeling van de sector aan banden te leggen, of zelfs onmogelijk te maken. En wie zo denkt overschat wellicht ook de reikwijdte van nationaal overheidsbeleid in een globaliserende wereld.

Een voorbeeld: de wetgeving over coëxistentie - het naast elkaar telen van conventionele en genetisch gemodificeerde gewassen. Duitsland heeft vorig jaar dusdanig stringente regelgeving ingesteld dat volgens mij geen boer het nu nog in z'n hoofd haalt genetisch gemodificeerde gewassen te telen.
In Nederland is deze kwestie vanuit een andere invalshoek benaderd: een convenant tussen de sector en de overheid. Dit convenant voorziet in vrijwillige maatregelen die een perspectief bieden aan de telers van genetisch gemodificeerde gewassen, terwijl het daarnaast de belangen van biologische boeren en de maatschappelijke gevoeligheden ('Frankenstein Food') in acht neemt. Me dunkt dat zo'n convenant - sluitstuk van een sectorinitiatief - verre de voorkeur verdient boven omvangrijke en moeilijk te handhaven wetgeving.

Een laatste opmerking over concurrentiekracht die ik wil maken, betreft de wensen van de consument.
De productie van voedsel in Europa zal van primaire producent tot en met het winkelschap gericht moeten zijn op de wensen van de Europese consument. En die consument is koopkrachtig en in toenemende mate gericht op kwaliteit.
Maar die Europese consument veroudert ook. Bovendien zijn gezondheidsvragen, zoals obesitas, in toenemende mate actueel. En de relatie tussen voeding en gezondheid wordt steeds duidelijker en ook politiek relevanter, omdat de kosten van de gezondheidszorg steeds verder stijgen; het einde van die stijging is niet in zicht. Dit betekent dat de gehele keten van de voedingsindustrie zijn strategie zal moeten richten op kwaliteit en in het bijzonder op Europese kwaliteitseisen, zoals de effecten op de gezondheid. Wie daar goed op inspeelt, heeft een goede kans op een zeer aantrekkelijke markt. Kortom: de concurrentiekracht van de agrosector verdient onze aandacht.

Mag ik u nu meenemen naar spoor twee: de ontwikkeling van het Europese platteland en de relatie tussen de landbouw en de burger? Het landelijk gebied kan negatieve effecten ondervinden van een geliberaliseerde wereldhandel in agrarische producten. Sommige gebieden dreigen te marginaliseren, doordat toenemende liberalisatie niet-concurrerende producenten dwingt tot bedrijfsbeëindiging. Toch is het, zoals ik eerder opmerkte, van groot belang dat het platteland bevolkt blijft en dat de bewoners er werk kunnen vinden.

Ook het hervormde GLB heeft potentieel grote gevolgen in bepaalde regio's. Ik noem in de eerste plaats het besluit om in het nieuwe landbouwbeleid de ondersteuning niet langer te koppelen aan de productie. Wat zijn daarvan de gevolgen in marginale gebieden? En waar zullen politici en de sector hun aandacht op moeten richten in de komende jaren? We moeten duidelijke keuzes maken over wat we met het platteland willen.
En we moeten duidelijk maken dat we het culturele erfgoed - in de vorm van door de eeuwen heen gevormde landschappen - waar mogelijk willen behouden. Vraag is dan: hoe kunnen overheden de ondernemers het beste stimuleren een bijdrage te leveren aan het beheer van natuur en landschap? Dat zijn tenslotte prestaties waarvoor geen 'echte' markt bestaat, maar waar de samenleving wel groot belang aan hecht.

De vraag hoe we deze beheersfunctie gaan organiseren is volgens mij één van de kernvragen voor het toekomstig beleid. Lossen we dat niet verstandig op, dan is de kans op verpaupering van het platteland groot en verzanden we in teveel bureaucratie. Maar het gevaar bestaat ook dat, als we deze zaak niet goed aanpakken, het landbouwbeleid zijn legitimiteit verliest. De belastingbetaler is best bereid geld in de landbouw te steken. Maar dan moet hij wel zien wat de 'baten' van het beleid zijn.
Het is mijns inziens essentieel dat we de band tussen de burger en het platteland - of beter: zijn platteland - vernieuwen en verstevigen. Want het platteland is niet alleen productieruimte, maar ook consumptieruimte, dat wil zeggen: het gebied waar burgers hun vrije tijd kunnen besteden. Als we de traditionele banden tussen burger en platteland kunnen omsmeden tot een nieuw maatschappelijk contract, zal de steun voor de landbouw behouden blijven. Dat is de echte grote opgave voor de komende jaren.

Hoe creëren we zo'n nieuwe band?
Bijvoorbeeld door boeren te steunen die geconfronteerd worden met natuurlijke handicaps, zoals specifiek waterbeheer, waardevolle, kleinschalige landschappen of 'moeilijk terrein' als berg en dal. In zulke waardevolle, maar 'moeilijke' gebieden is de landbouw vaak de noodzakelijke economische drager. Boeren moeten daar dus voor de natuurlijke handicaps financieel worden gecompenseerd, zodat ze hun bedrijf kunnen voortzetten en zo het landschap instandhouden en beheren. In mijn ogen moet er op termijn en op basis van de EU-criteria een hectaretoeslag voor 'less favoured areas' beschikbaar komen, waarmee zowel het landschapsbehoud als het milieu gediend zijn. De combinatie van voedselproductie en natuur- en landschapsbeheer is in deze regio's een vernieuwende vorm van ondernemerschap. Een echte neue Kombination, om met Joseph Schumpeter te spreken. Maar ook in andere typen landschap kunnen boeren of andere grondgebruikers concrete, maatschappelijk gewenste prestaties leveren. Denk aan activiteiten in de toeristisch-recreatieve sfeer. Om deze ondernemers de ruimte te geven, moet de overheid onnodige belemmeringen in wet- en regelgeving wegsnijden. Dat is een noodzakelijke voorwaarde om de economische ontwikkeling van die sectoren mogelijk te maken. Let wel: hier liggen kansen voor ondernemende boeren. Ik voorzie in de komende jaren een gestage groei in de vraag naar streekproducten, kampeergelegenheid, faciliteiten voor conferenties in het groen, zorgverlening, om maar een paar voorbeelden te noemen.
Wel moeten we wildgroei voorkomen; de kwaliteit van bovengenoemde producten en diensten moet voorop staan om de recreatieve functie van het platteland aantrekkelijk te houden. Bovendien kan de sterke groei van de toeristisch-recreatieve sector leiden tot een toenemend beslag op schaarse ruimte. Ook dat moeten we nauwlettend in het oog houden en moeten we, waar nodig, inspringen.

Dames en heren,
De noodzaak van een doelmatig beleid in dit tweede spoor geldt zeker ook voor diergezondheid en dierziektenbestrijding. Want als we dit beleid niet goed oppakken verliest de landbouw zijn legitimiteit in de maatschappij. Vooral in de verstedelijkte gebieden is een dergelijke basis noodzakelijk. In de inleiding van mijn betoog refereerde ik al kort aan de afspraken die tussen Nederland en de deelstaten Noordrijn-Westfalen en Nedersaksen op dit gebied onlangs gemaakt zijn.

Zo hebben we onder andere met elkaar afgesproken dat we elkaars draaiboeken voor crisisbestrijding gaan bestuderen, dat we personeel gaan uitwisselen en gezamenlijke oefeningen gaan doen, dat we de mogelijkheden voor afzet van producten van gevaccineerde dieren gaan onderzoeken en dat we destructiecapaciteit gaan delen. Eén en ander moet ertoe leiden dat we elkaar in crisistijd gaan helpen; serieus, concreet en doelgericht.
Om ons akkoord verder handen en voeten te geven, komen we op 1 april weer bij elkaar in Osnabrück.

Zowel in Duitsland als in Nederland is er sprake van een brede maatschappelijke belangstelling voor dieren. De discussie over de vraag of je dierenrechten zou moeten verankeren in de grondwet, laaide onlangs weer op in Nederland.
Ik vind het een interessant debat, niet zozeer omdat ik voorstander ben van dierenrechten in de grondwet, maar wél omdat het debat duidelijk maakt hoe diep deze kwestie zit bij mensen. Het besef dat dieren een eigen waarde hebben en dat we een zorgplicht hebben voor dieren, is gemeengoed geword en in de samenleving. En dat besef zal alleen maar sterker worden.

In Nederland is dit besef zo breed verspreid geraakt ten gevolge van de verschillende dierziektecrises, waarmee we de laatste jaren zijn geconfronteerd. Ik ben ervan overtuigd dat u van onze ervaringen kunt leren, zodat we sámen de bestrijding van dierziekten efficiënt, effectief en maatschappelijk verantwoord kunnen vormgeven. Nederland heeft, in slechts zes jaar tijd, achtereenvolgens gevochten tegen klassieke varkenspest (KVP), mond- en klauwzeer (MKZ) en vogelpest (Aviaire Influenza).
We hebben tientallen miljoenen dieren gedood. Daarvan zag lang niet iedereen de noodzaak. En dat is een understatement. Want het verzet was zo groot, dat er sprake was van verstoring van de openbare orde. En ik heb ook hartverscheurende taferelen gezien, bij hobbydierhouders én bij professionele veehouders. Zij hadden met hun dieren een innige band opgebouwd. En plotseling moesten zij er afstand van doen, alsof het geen dieren, maar dingen waren. Die beelden staan nog steeds op mijn netvlies gebrand. Dus je hoopt maar dat je niet opnieuw hoeft te gaan ruimen. Maar we kunnen het niet uitsluiten.
Dat is een onaangename gedachte, ook omdat er grote risico's in het spel zijn, voor de diergezondheid én de volksgezondheid. Wereldwijd. Daarom heb ik bij de laatste Landbouw- en Visserijraad in Brussel een oproep gedaan om vanuit de Europese Unie te gaan helpen bij AI-bestrijding in Azië.

Zoals reeds gezegd, deze zorg voor diergezondheid en dierenwelzijn is een uitdaging waar wij, de EU lidstaten, onze schouders onder moeten zetten.

Tot slot een korte samenvatting van mijn betoog. Ik heb vandaag met u gesproken over een maatschappelijk aanvaardbaar dierziektebeleid en het belang van onze Nederlands-Duitse samenwerking op dit punt.
Bovendien heb ik voor de hele EU een tweesporenbeleid geschetst voor de toekomst van het gemeenschappelijk landbouwbeleid: ten eerste de concurrentiekracht van de agrosector versterken en ten tweede kwaliteit van het Europese platteland behouden. Die twee doelen kunnen we realiseren door onder andere:
* Een kwaliteitsstrategie voor Europese landbouwproducten;
* Een efficiënter systeem van regelgeving en controle dat beter is afgestemd op de bestaande praktijken in het bedrijfsleven;
* Meer dynamiek en samenwerking in de keten;
* Bouwen aan een vitaal platteland, waar de positieve publieke aspecten van de landbouwproductie behouden blijven.
* De ontwikkeling van financiële instrumenten en arrangementen om de band tussen de burger en zijn platteland te versterken;
* En, last but not least, het versterken van het ondernemerschap en een herbezinning op de rol van de overheid.

Een hele opdracht, ik geef het toe. We willen een sector die essentieel is voor een stabiele samenleving en voor een goede ontwikkeling van onze leefomgeving. Als we dit - aantrekkelijke - toekomstperspectief voor de sector willen realiseren, moeten we aan de slag.

Dank voor uw aandacht.