Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Vermindering aantal leden
provinciale en gedeputeerde staten in de Eerste Kamer, kreeg D66
Eerste Kamerlid Hans Engels twee belangrijke toezeggingen van minister
Remkes. De bewindsman beloofde D66 dat er nog deze kabinetsperiode een
eerste aanzet voor een fundamentele discussie over de positie en
toekomst van het regionale middenbestuur komt. Bovendien gaat de
minister onderzoeken in hoeverre een ander systeem van
restzetelverdeling verzachtend kan werken voor kleine fracties. De wet
heeft overigens minimale effecten op éénmansfracties. Het wetsvoorstel
werd op 22 februari aangenomen.
Lees hieronder de gehele inbreng van Hans Engels:
De fractie van D66 begint vandaag uiteraard niet blanco aan het
einddebat over dit wetsvoorstel. Uit de schriftelijke behandeling kan
worden opgemaakt dat D66 in 2002 de neiging had de positieve elementen
het zwaarst te laten wegen.
De opgelopen vertraging in de besluitvorming doet allereerst de vraag
rijzen of de aan het wetsvoorstel ten grondslag gelegde argumenten nog
onverkort geldingskracht hebben. In de tweede plaats kan men zich
afvragen of zich sinds 2002 ontwikkelingen hebben voorgedaan die het
wetsvoorstel in een wat ander perspectief plaatsen.
Wat betreft de drie aan het wetsvoorstel ten grondslag liggende
motieven
spreken het tweede (de proportionaliteit met betrekking tot de omvang
van gemeenteraden) en het derde (de niet meer logische verhouding van
de categoriserng van het aantal statenleden met de inwonertallen) wat
mij betreft nog steeds in voldoende mate aan. Het eerste motief (meer
bestuurskracht, slagvaardigheid en sturen op hoofdlijnen) blijft
vragen oproepen.
Mijn fractie houdt problemen met de veronderstelling dat een
kwantitatieve vermindering van het aantal statenleden automatisch tot
meer slagkracht en sturing zal leiden. Er is in onze ogen op voorhand
geen dwingende, althans geen eenduidige relatie tussen de omvang en de
besluitvaardigheid van een orgaan. Bestuurskracht heeft ook iets te
maken met de bestuurscultuur en de kwaliteit van bestuurders en
politici.
De vraag rijst met andere woorden op grond van welke verwachtingen nu
precies een verkleining van de provinciale staten tot de beoogde
werkwijze zal leiden. Is het bijvoorbeeld de verwachting dat met het
verdwijnen van de kleinste fracties vergadertijd wordt gewonnen?
Speelt daar wellicht een rol dat bepaalde kleine fracties, met een
laat ik zeggen meer regionale dan landelijke partijpolitieke
oriëntatie, niet zelden een politieke cultuur hanteren die zich op
voorhand niet meteen laat karakteriseren in termen van hoofdlijnen en
bestuurskracht? Is de gedachte dat een halt moet worden toegeroepen
aan het verschijnsel dat backbenchers in grote fracties, met een
veelal kleine en perifere portefeuille, zich één keer, en met een
beetje geluk hooguit twee keer in een statenperiode in een dossier
kunnen vastbijten en als gevolg daarvan een diepgravend, of liever
gezegd breedvoerig debat entameren? Graag zou ik eens van de minister
willen horen hoe hij nu tegen deze observaties aankijkt in het licht
van dit wetsvoorstel.
De moeilijk exact aan te geven relatie tussen omvang en
besluitvaardigheid van provinciale staten wordt in onze ogen
gecompliceerd door het ingezette dualiseringsproces
in het provinciaal bestuur. Het belangwekkende rapport van de
Stuurgroep Evaluatie Dualisering Gemeenten maakt duidelijk dat de rol
en positie van de gemeenteraad juist in termen van hoofdlijnen,
aansturing en slagkracht nog niet goed uit de verf komt. De hypothese
dat dit op provinciaal niveau niet veel anders zal liggen lijkt
allerminst gewaagd, mede gelet op enkele eigen, zij het tamelijk dunne
empirische observaties. De indruk bestaat dat er bij de
vertegenwoordigende organen veel is losgekomen aan zelfbedachte
dogmatiek en pseudo-dualistische experimenten, maar dat er nog te
weinig is losgelaten uit de oude, monistische cultuur van meeregeren.
Is de minister van mening dat de voorgestelde verkleining van
provinciale staten ook in dualistisch perspectief zal bijdragen aan
een grotere bestuurskracht? Hoe beoordeelt de minister in dat licht de
recentelijk in provincieland opgekomen roep om een ruimere beloning,
die wordt verdedigd met het argument dat het gedualiseerde
provinciebestuur een grotere tijdsinvestering vergt? Mijn fractie
heeft kortom een scherpere argumentatie met betrekking tot de relatie
tussen omvang en besluitvaardigheid van de staten nodig om de op dit
punt nog steeds bestaande aarzelingen te kunnen overwinnen.
Een volgende kwestie betreft de gestelde vraag in hoeverre nog andere
ontwikkelingen
binnen en rondom het provinciaal bestuur dan de dualisering tot een
kanteling van het met dit wetsvoorstel beoogde perspectief aanleiding
geven.
Is de de nauwelijks uitgewerkte relatie met de dualisering al
fragwürdig, ook van andere ontwikkelingen en discussies rondom
vraagstukken van regionaal bestuur staat dit wetsvoorstel tamelijk
los. Het kan de minister niet zijn ontgaan dat op basis van moderne
bestuurs- en bedrijfskundige instrumenten als visitaties, audits en
benchmarking in de afgelopen jaren vele ambities en potenties voor
moderne en sterke provincies zijn geformuleerd. In verschillende
position papers hebben de provincies een route uitgestippeld naar de
provincies van de toekomst. Deze ambities behelzen in een enigszins
eigenstandig taalgebruik: een streven naar de provincie als
responsieve en regisserende gebiedsautoriteit, als dynamisch
middenbestuur dat actief en met gezag probleem- en prestatiegerichte
oplossingen zoekt voor regionale vraagstukken, en als opdrachtgever en
opdrachtnemer met verschillende regionale partners afrekenbare
resultaten boekt en kan beschikken over een versterkt instrumentarium
en een ruimere financiële positie.
Om u gerust te stellen, mijn fractie kent uiteraard het verschil
tussen het formuleren van ambities en het realiseren daarvan. Maar
zonder nu het op dit punt wat specifieke taalgebruik geheel tot het
onze te maken kan worden vastgesteld dat er een versterkte dynamiek is
ontstaan rondom de provincie als klassiek instituut van regionaal
bestuur. De meest overtuigende uitdrukking daarvan is terug te vinden
in het in 2002 uitgebrachte en voortreffelijke rapport Op schaal
gewogen van de door het IPO ingestelde commissie-Geelhoed. In dit
rapport worden op een intelligente en evenwichtige wijze analyse en
perspectief met elkaar verbonden. Het is voor mijn fractie
verbijsterend te zien hoe ongelooflijk passief de minister is omgegaan
met de indringende analyses van de bestuurlijke ontwikkelingen op het
middenniveau en een hoopgevende denkrichting voor een samenhangend en
krachtig regionaal bestuur.
Mijn fractie worstelt met andere woorden met het dilemma dat zich aan
de ene kant perspectiefrijke ontwikkelingen voordoen ten aanzien van
de inrichting en werking van het regionaal bestuur, maar dat aan de
andere kant het antwoord van de regering voorshands beperkt blijft tot
een verkleining van provinciale staten. De fundamentele vraag blijft
of dat op dit moment het goede antwoord is. Mijn fractie is, zoals
gezegd, ook op dat punt zeer aarzelend en nodigt de minister
nadrukkelijk uit de in de stukken weergegeven argumentaties met een
verhoogde mate van overtuigingskracht aan te vullen.
Wat de effecten
van het wetsvoorstel betreft nog een voorlopig laatste opmerking.
Het voorstel zal door de werking van een hogere kiesdeler gevolgen
hebben voor de samenstelling van de provinciale staten. Een aantal
kleine fracties zal bij gelijkblijvende electorale resultaten
verdwijnen en een aantal iets minder kleine fracties zal in
vergelijking met de huidige stand van het aantal zetels worden
geminimaliseerd. Dit alles zal gevolgen hebben voor de toegang van de
verschillende partijen tot de provinciale staten en derhalve ook tot
de Eerste Kamer.
Acht de minister deze feitelijke verhoging van de kiesdrempel uit een
oogpunt van representativiteit een goede ontwikkeling? Is het
aanvaardbaar dat een niet uit de doelstelling van de wet
voortvloeiend, maar niettemin ingrijpend effect van feitelijk
verhoogde kiesdrempel min of meer impliciet tot stand komt? Is de
minister bereid te bezien in hoeverre er mogelijkheden zijn deze
effecten te minimaliseren? Uit het debat in de Tweede Kamer heb ik
begrepen dat bijvoorbeeld het hanteren van een ander systeem voor de
verdeling van restzetels verzachtend zou kunnen werken voor kleine
partijen. Is de minister bereid, in weerwil van eerder door zijn
voorganger afgegeven negatieve signalen, toe te zeggen dat nog eens
gekeken wordt naar de mogelijkheid en aantrekkelijkheid van een ander
systeem van restzetelverdeling? Wij zijn benieuwd of de minister na
zoveel jaren wellicht op dit punt enigszins is verzacht.
22-2-2005 14:55
D66