De Voorzitter van de Tweede kamer der
Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
Datum Uw brief Ons kenmerk
(Kenmerk)
WV 2004-00291 M
Onderwerp
knellpunten rond landbouwvrijstellingen in de
Wet op belastingen van rechtsverkeer
Tijdens de behandeling van de Nota Fiscaliteit,
landbouw- en natuurbeleid in de Tweede Kamer op
6 oktober 2003 is een aantal onderwerpen op het
gebied van fiscaliteit en landbouw aan de orde
geweest. Daarbij is de motie Slob c.s. rondom de
landbouwvrijstellingen in de Wet op belastingen
van rechtsverkeer aangenomen (Kamerstukken
2003-2004, 28207, nr. 4). Ik heb toegezegd
mogelijke knelpunten nader te beschouwen en
daarover de Tweede Kamer te informeren. Met deze
brief wordt uitvoering gegeven aan deze
toezegging.
Inleiding
In de motie wordt verzocht om een overzicht te
geven van de in de landbouwpraktijk ervaren
knelpunten rond vrijstellingen in de Wet op
belastingen van rechtsverkeer en mogelijke
oplossingen daarvan te geven. Naar aanleiding
van de motie Slob heeft LTO Nederland een brief,
met daarin de door hen gesignaleerde knelpunten,
tot het ministerie van Financiën gericht.
Hierna wordt ingegaan op het verzoek in die
motie. Daarbij zullen achtereenvolgens aan de
orde komen artikel 15, eerste lid, onderdelen b,
e, f en g, van de Wet op belastingen van
rechtsverkeer (hierna: de WBR), en wordt telkens
een reactie gegeven op de door de heer Slob en
door LTO Nederland gesignaleerde knelpunten.
Voor ik op concrete gesignaleerde knelpunten in
ga, hecht ik er aan te benadrukken dat de
overdrachtsbelasting het karakter heeft van een
zakelijke heffing op het deelnemen aan het
rechtsverkeer in onroerende zaken. Dit zakelijke
karakter brengt mee dat bij heffing van deze
belasting in beginsel geen betekenis kan worden
toegekend aan de omstandigheden waaronder en de
motieven krachtens welke een belaste verkrijging
plaatsvindt.
Het onderzoek naar aanleiding van de motie Slob
en de brief van LTO Nederland heeft mij ertoe
gebracht om twee begunstigende maatregelen voor
te stellen, waardoor twee in de praktijk
gesignaleerde knelpunten worden weggenomen. Deze
maatregelen, die zijn opgenomen onder 2.1 en 2.4
van deze brief, hebben beide betrekking op de
vrijstelling van overdrachtsbelasting voor de
inbreng van een onderneming in een
personenvennootschap en de omzetting van een
onderneming in een BV of in een NV.
Enkele vrijstellingen die van belang kunnen zijn
voor de landbouw
1 Overdracht van een onderneming binnen
familieverband (15-1-b WBR)
Op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel
b, van de WBR wordt de verkrijging vrijgesteld
door een of meer kinderen, pleegkinderen of
kleinkinderen, of hun echtgenoten, van goederen
die behoren tot en dienstbaar zijn aan een
onderneming van de ouder of de grootouder, welke
wat de bedrijfsvoering betreft, in haar geheel
(al dan niet in fasen) door dat kind of die
kinderen wordt voortgezet (hierna kortheidshalve
aangeduid met: overdracht onderneming binnen
familieverband).
1.1. Afzien van bedrijfsovername gedurende
overnametraject
Ter toelichting op de motie is aangegeven dat in
de landbouwpraktijk de situatie die ontstaat
voor de ouder als een kind lopende een
overnametraject uiteindelijk toch afziet van
bedrijfsovername, als een knelpunt wordt
ervaren. Omdat de heffing van
overdrachtsbelasting eenvoudig kan worden
voorkomen door pas in een latere fase van het
overnametraject de onroerende zaken over te
dragen zie ik geen noodzaak voor deze situatie
maatregelen te treffen.
Met ingang van 1 januari 1996 (Wet van 18
december 1995, Stb. 660) is de kring van
verwanten aan wie een onderneming kan worden
overgedragen zonder dat overdrachtsbelasting
verschuldigd is ter zake van de verkrijging van
tot die onderneming behorende onroerende zaken,
uitgebreid met kleinkinderen en hun echtgenoten.
Met het oog op de veelvoorkomende gefaseerde
bedrijfsoverdracht, onder andere vanwege de
financiering van de overdracht, is de
vrijstelling bij overdracht van een onderneming
binnen familieverband bij Wet van 14 december
2000 (Stb. 551) verruimd. Sinds 1 januari 2001
kan de onderneming in haar geheel of in fasen
worden overgedragen. Voor die datum was een
gefaseerde overdracht niet gefacilieerd op grond
van artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de
WBR.
Op het moment dat alleen de onroerende zaken
overgaan en geen onderneming, is van
voortzetting van de onderneming door de
verkrijger van de onroerende zaken geen sprake
en is de vrijstelling niet van toepassing. Deze
situatie zal zich echter zelden voordoen omdat
in de regel bij een overdracht in fasen de
kapitaalgoederen pas in een latere fase worden
overgedragen. Als de bedrijfsovername alsdus
wordt vormgegeven kan de heffing van
overdrachtsbelasting derhalve eenvoudig
voorkomen worden. Het ligt ook meer voor de hand
(en is dan ook gebruikelijk) om eerst de
exploitatie van de onderneming over te dragen en
pas daarna de kapitaalgoederen. In die situatie
zal tegen de tijd dat het onroerend goed wordt
overgedragen doorgaans voldoende duidelijk zijn
of de opvolger de onderneming definitief zal
voortzetten.
Verder merk ik op dat de vrijstelling van
artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de WBR
overigens ook van toepassing kan zijn, indien
niet alle tot de onderneming behorende
onroerende zaken aan het kind worden
overgedragen. Wel moet de onderneming wat de
bedrijfsvoering betreft, in haar geheel door het
kind worden voortgezet en moeten de onroerende
zaken dienstbaar blijven aan de onderneming. Dit
kan bijvoorbeeld doordat de door de ouder in
eigendom gehouden onroerende zaken aan het kind
worden verpacht of verhuurd op basis van
langlopende contracten. Dat de eigendom van een
deel van de onroerende zaken onder dergelijke
omstandigheden bij de ouder achterblijft, staat
de toepassing van de vrijstelling in beginsel
niet in deweg.Delatereverkrijgingvande
resterende eigendom van onroerende zaken kan ook
delen in de vrijstelling, onder de voorwaarde
dat deze verkrijging deel uitmaakt van de
planmatige overdracht van de gehele onderneming
in fasen.
1.2 Verruiming kring van gefacilieerden
Daarnaast wordt door de LTO naar voren gebracht
dat vanuit de praktijk de behoefte bestaat aan
een verruiming van de kring van gefacilieerden,
tot bijvoorbeeld broers en eventueel werknemers.
Gelet op de ratio van deze bepaling en de
budgettaire gevolgen van een dergelijke
verruiming kan ik niet op dit verzoek ingaan.
Bij de totstandkoming van de bepaling is
uitgegaan van de overdracht in familieverband
van een onderneming die wordt gedreven in de
vorm van een eenmanszaak of in het verband van
een personenvennootschap, vooruitlopend op een
bedrijfsoverdracht bij erfopvolging. De
afgelopen jaren is door een wijziging van de
regelgeving voor de overdrachtsbelasting een
uitbreiding van de kring van gefacilieerden
ontstaan tot kleinkinderen en hun echtgenoten
(Wet van 18 december 1995, Stb. 660) en kan de
overdracht ook in fasen plaatsvinden, hetgeen
met zich brengt dat de overdracht een zekere
planmatigheid moet kennen (Wet van 14 december
2000, Stb. 551).
In de Wet inkomstenbelasting 2001 geldt onder
voorwaarden een doorschuiffaciliteit voor
werknemers en voor ondernemers die deel uitmaken
van een samenwerkingsverband en de onderneming
voortzetten. Bedacht moet echter worden dat een
soortgelijke maatregel in de sfeer van de
inkomstenbelasting uitstel van heffing tot
gevolg heeft, terwijl deze op het terrein van de
overdrachtsbelasting tot afstel zou leiden.
Met de vrijstelling voor gevallen van
bedrijfsovername binnen de familie in
neerdalende lijn wordt in fiscaal opzicht de
bedrijfsoverdracht nog tijdens het leven van de
ondernemer gefacilieerd en wordt het risico van
versnippering van het ondernemingsvermogen, zo
van belang bij landbouwbedrijven, na overlijden
bij vererving beperkt. In constante
jurisprudentie, laatst bevestigd bij een arrest
van 6 juni 2003 (nr. 37 755), heeft de Hoge Raad
geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat de
wetgever met de huidige categorieën vrijgestelde
verkrijgers de grenzen van de hem toekomende
beoordelingsvrijheid heeft overschreden en dat
evenmin kan worden gezegd dat de vrijstelling
een inbreuk vormt op het recht op eerbiediging
van het familie- of gezinsleven van
belanghebbende. Dit geldt zowel voor de
uitsluiting van een broer als voor die van een
persoon die geen bloed- of aanverwant is, maar
die tot het gezin van belanghebbende en zijn
echtgenote behoort. In de praktijk kan deze
beperking tot de familiekring als knelpunt
worden ervaren, maar gelet op de ratio van de
bepaling - het vooruitlopen op vererving - en
bovendien op het budgettaire effect van een
eventuele uitbreiding van de
vrijstellingsgerechtigden kan ik niet anders
concluderen dan dat er geen goede mogelijkheden
zijn om over te gaan tot een uitbreiding van de
kring van gefacilieerden.
1.3 Rechtstreekse overdracht aan BV kind
Vanuit de praktijk wordt naar voren gebracht dat
het wenselijk zou zijn dat de rechtstreekse
overdracht van een onderneming aan de BV van een
kind in de faciliteit deelt. Dit is niet
mogelijk, omdat er dan geen sprake is van
voortzetting van de onderneming door het kind.
In een op 22 maart jongstleden gepubliceerd
Beleidsbesluit (nr. CPP2004/543M), is met
toepassing van de hardheidsclausule de
verkrijging van een ouderlijke onderneming die
wordt gevolgd door de inbreng van die
onderneming in een BV onder voorwaarden echter
wel vrijgesteld. Op deze wijze wordt reeds in
belangrijke mate tegemoetgekomen aan deze wens.
2 Inbreng van een onderneming in een
personenvennootschap of omzetting van een
onderneming in BV/NV (15-1-e WBR)
Op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel
e, van de WBR is de verkrijging krachtens
inbreng van een onderneming in een vennootschap
in bepaalde gevallen, onder in de artikelen 4 en
5 van het Uitvoeringsbesluit belastingen van
rechtsverkeer opgenomen voorwaarden,
vrijgesteld.
2.1 Inbreng van een onderneming in een
personenvennootschap
Als knelpunt voor de toepassing van artikel 15,
eerste lid, onderdeel e, van de WBR, wordt
genoemd de voorwaarde dat de totale onderneming,
dat wil zeggen alle tot het ondernemingsvermogen
behorende activa en passiva, moet worden
ingebracht. Deze voorwaarde zal daarom worden
aangepast.
Deze vrijstelling in de overdrachtsbelasting
loopt op dit punt uit de pas met de
overeenkomstige faciliteit in de
inkomstenbelasting. Relevant is de vraag wat op
het moment van inbreng tot het
ondernemingsvermogen behoort. De inbreng van een
"losse" onroerende zaak is niet vrijgesteld en
inbreng van méér dan een gehele onderneming
verhindert toepassing van de vrijstelling voor
dat meerdere. Als tot het ondernemingsvermogen
alleen de economische eigendom van een
onroerende zaak zou behoren, kan ermee worden
volstaan alleen de economische eigendom in te
brengen.
Uitgangspunt zou moeten zijn dat hetgeen
daadwerkelijk bij de bedrijfsvoering van de
onderneming wordt gebruikt, moet worden
ingebracht. In het kader van het wegnemen van
knelpunten zal daarom het Uitvoeringsbesluit
belastingen van rechtsverkeer in die zin
aangepast worden, dat vermogensbestanddelen die
geen wezenlijke functie meer vervullen in de
onderneming niet behoeven te worden ingebracht.
2.2 Gefaseerde inbreng of inbreng van een
zelfstandig gedeelte van een onderneming
Vanuit de praktijk komt de wens naar voren om
ook een zelfstandig deel van de onderneming in
te kunnen brengen of om gefaseerd in te brengen.
Dat een dergelijke inbreng aan de toepassing van
de vrijstelling in de weg staat, is echter
destijds in het kader van reparatiewetgeving een
bewuste keuze geweest, omdat de strekking van de
vrijstelling is te voorkomen dat het wijzigen
van de rechtsvorm van een onderneming, waarbij
de ondernemer (via het aandelenbezit) eigenaar
blijft, door de heffing van overdrachtsbelasting
wordt belemmerd. In het verleden is gebleken dat
de verkoop van onroerende zaken zodanig werd
ingekleed dat er sprake was van inbreng. Ingeval
er sprake is van inbreng van een gehele
onderneming in een vennootschap ligt de
bedoeling om overdrachtsbelasting te ontgaan
niet voor de hand. Om die reden is de
vrijstelling enkel van toepassing bij inbreng
van een gehele onderneming.
2.3 Overnamebeding dat kwalificeert als
koopoptie
Op grond van artikel 4, derde en vierde lid, van
het Uitvoeringsbesluit belastingen van
rechtsverkeer wordt de belasting die door
toepassing van artikel 15, eerste lid, onderdeel
e, ten eerste, van de wet niet is geheven alsnog
verschuldigd indien binnen drie jaren na de
inbreng van de onderneming de inbrenger een
koopoptie verleent op zijn aandeel of een deel
van zijn aandeel in het vermogen van de
vennootschap.
Een koopoptie onder een opschortende
tijdsbepaling of een aan een koopoptie verbonden
ontbindende voorwaarde binnen drie jaar na de
inbreng leidt tot het terugnemen van de
vrijstelling.
Er blijkt enige onduidelijkheid te bestaan over
de vraag of een overnamebeding kwalificeert als
koopoptie in de zin van artikel 4, derde lid,
van het Uitvoeringsbesluit. Afhankelijk van de
vormgeving van een overnamebeding is deze al dan
niet gelijk te stellen met een koopoptie. Indien
een overnamebeding is opgenomen in een
oprichtingsakte van de vennootschap, inhoudende
dat eerst een recht tot overname van het aandeel
of de aandelen toekomt aan de overblijvende
vennoten in geval van uittreding van één van de
vennoten, zal het beding onder omstandigheden
niet kwalificeren als koopoptie. Indien
voorzienbaar was op het moment van opname van
het overnamebeding dat de onderneming niet drie
jaar zou worden voortgezet door (één van) de
vennoten of uittreding onder de gegeven
omstandigheden niet noodzakelijk was, zal een
overnamebeding uiteraard over het algemeen wel
kwalificeren als koopoptie. In geval van twijfel
over de vraag of een overnamebeding gelijk
gesteld wordt met een koopoptie kan contact met
de inspecteur worden opgenomen.
2.4 Kapitaalrekening
2.4.a Bijschrijving kapitaalrekening
Op grond van artikel 4, eerste lid, van het
Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer
wordt voor de toepassing van de vrijstelling bij
inbreng van de onderneming in een vennootschap
onder firma vereist dat bijschrijving op de
kapitaalrekening plaatsvindt voor de waarde in
het economische verkeer, dan wel, bij inbreng
met voorbehoud van stille reserves, voor de
boekwaarde. De ratio van de eisen van artikel 4
Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer
met betrekking tot de bijschrijving van de
waarde van het ingebrachte op de
kapitaalrekening is, dat verkopen niet ingekleed
mogen worden als inbreng van een onderneming.
Bij afrekening buiten de boeken om wordt door de
inbrenger een deel van de waarde gerealiseerd.
Tegen deze achtergrond zal de bijschrijvingseis
in stand moeten worden gehouden. Om toch, met
deze ratio in het achterhoofd, tegemoet te komen
aan de door de praktijk ervaren belemmering met
betrekking tot de bijschrijvingseis zal ik
bevorderen dat deze wordt gesteld op 90% van de
waarde in het economische verkeer van het
vermogen van de ingebrachte onderneming dan wel
van de boekwaarde van dat vermogen, zoals die
geldt voor de toepassing van de faciliteit in de
heffing van inkomstenbelasting of
vennootschapsbelasting, in gevallen waarin de
ondernemer inbrengt met voorbehoud van stille
reserves. Ik zal bevorderen dat het
Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer
in die zin wordt gewijzigd.
2.4.b Vermindering bijschrijving
kapitaalrekening bij verlies
Degene die inbrengt mag gedurende drie jaren
zijn bijschrijving op de kapitaalrekening niet
verminderen. Vanuit de praktijk wordt gewezen op
een mogelijk knelpunt dat zich daarbij kan
voordoen, wanneer de bijschrijving vermindert
indien de ondernemer verlies lijdt. Ik wil graag
daarover opmerken dat voor deze situatie een
voorziening is getroffen. De vrijstelling blijft
overigens in stand indien de ondernemer zijn
aandeel in het verlies van de vennootschap
afboekt, zoals blijkt uit artikel 4, derde lid
van het Uitvoeringsbesluit belastingen van
rechtsverkeer. Dat er sprake is van een knelpunt
indien de ondernemer zijn aandeel in het verlies
van de vennootschap afboekt moet dus op een
misverstand berusten. Zoals aangegeven zal ik
bevorderen dat de bijschrijvingseis op de
kapitaalrekening van 100% wordt vervangen door
een bijschrijvingseis van 90%.
2.5 Voortzettingseis van drie jaar
Een van de eisen waaraan voldaan moet worden is
dat de onderneming gedurende drie jaren na de
omzetting door de vennootschap moet worden
voortgezet. In artikel 3.63 van de Wet
inkomstenbelasting 2001 is bepaald dat aan de
driejaarstermijn die onmiddellijk voorafgaat aan
het tijdstip van de overdracht geacht wordt te
zijn voldaan indien zich een bepaalde
omstandigheid voordoet, zoals bijvoorbeeld dat
de belastingplichtige in die periode in staat
van faillissement wordt verklaard of onder
curatele wordt gesteld. De overdrachtsbelasting
kent een dergelijke verkorting van de termijn
niet. Deze termijn wordt door de praktijk als
star ervaren. Het zakelijke karakter van de
overdrachtsbelasting brengt echter mee dat bij
heffing van deze belasting geen betekenis wordt
toegekend aan de persoonlijke omstandigheden
welke ertoe leiden dat niet aan de gestelde
voorwaarden is voldaan.
2.6 Geen vrijstelling voor
onroerendezaaklichamen
Dat de vrijstelling van artikel 15, eerste lid,
onderdeel e, van de WBR niet geldt voor
onroerende zaaklichamen als bedoeld in artikel
4, eerste lid, van de WBR, waarin van het
drijven van een materiële onderneming geen
sprake is, kan soms als hinderlijk worden
ervaren. Deze situatie zal zich in de praktijk
echter zelden voordoen. Bovendien is het
onderscheid dat hierbij wordt gemaakt naar de
aard van de ingebrachte onderneming een bewuste
keuze geweest in verband met mogelijkheden tot
misbruik. Om die reden kan de vrijstelling van
artikel 15, eerste lid, onderdeel e, van de WBR
niet van toepassing worden voor onroerende
zaaklichamen.
3 Terugkeermogelijkheid van artikel 15,
eerste lid, onderdeel f, WBR
Op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel
f, van de WBR is de verkrijging krachtens
verdeling van de goederen van een maatschap of
vennootschap die geen rechtspersoon is, door de
inbrenger of iemand die als rechtverkrijgende
onder algemene titel van de inbrenger een
aandeel had in het hem toegedeelde goed,
vrijgesteld in de gevallen waarin artikel 15,
eerste lid, onderdeel e, van de WBR van
toepassing is geweest.
De praktijk zou graag ook de
terugkeermogelijkheid van artikel 15, eerste
lid, onderdeel f, van de WBR krijgen indien
overdrachten in familieverband op grond van
artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de WBR
zijn gedaan en vervolgens de overdracht wordt
teruggedraaid. Zoals eerder aangegeven in
paragraaf 1.1 zal deze situatie zich in de
praktijk zelden voordoen. Men kan immers ervoor
kiezen om de onroerende zaken pas over te dragen
wanneer zekerheid bestaat dat de beoogde
opvolger de onderneming zal voorzetten. In de
regel wordt eerst de exploitatie van de
onderneming overgedragen en vervolgens gaan pas
de kapitaalgoederen over op de verkrijger. De
genoemde vrijstellingsmogelijkheid wordt dan ook
niet noodzakelijk geacht.
4 Samenwonersvrijstelling(15-1-g WBR) als één
van de ondernemers terugtreedt
Krachtens artikel 15, eerste lid, onderdeel g,
van de WBR is vrijgesteld een verkrijging van
een onroerende zaak krachtens een verdeling van
een gemeenschap tussen samenwoners voor zover de
gemeenschap, waarin de ene is gerechtigd voor
ten minste 40 percent en de andere voor ten
hoogste 60 percent, is ontstaan door een
gezamenlijke verkrijging en de toedeling
geschiedt aan een van de verkrijgers of aan
iemand die als rechtverkrijgende onder algemene
titel van een verkrijger in het toegedeelde goed
was gerechtigd.
Oorspronkelijk gold artikel 15, eerste lid,
onderdeel g, van de WBR voor iedere verdeling
van een gemeenschap, waarbij de toedeling van de
onroerende zaak geschiedt aan een van de
gezamenlijke verkrijgers of een
rechtverkrijgende onder algemene titel. Vanwege
het veelvuldig geconstateerde oneigenlijke
gebruik van de vrijstelling was het de bedoeling
om de vrijstelling geheel af te schaffen. Met
ingang van 1 januari 1996 is, op verzoek van de
Tweede Kamer, de vrijstelling van artikel 15,
eerste lid, onderdeel g, van de WBR alleen nog
gehandhaafd voor hiervoor beschreven situaties
van samenwoners (Wet van 18 december 1995, Stb.
659).
Om "mesttechnische" redenen komt het voor dat
ondernemers die niet samenwonen, wel gezamenlijk
gronden aankopen. Een mogelijke belemmering voor
zo'n gezamenlijke aankoop zou zijn dat bij het
ontbinden van de samenwerking een van de
partners de onderneming voortzet en er gronden
bij krijgt waarover overdrachtsbelasting moet
worden betaald. Het is echter niet zo dat bij
het ontbinden van de samenwerking over de gehele
waarde van de toegedeelde onroerende zaken
overdrachtsbelasting verschuldigd is.
Als gevolg van de werking van de artikelen 7 en
12 van de WBR is slechts overdrachtsbelasting
verschuldigd over de waarde van hetgeen degene
aan wie de toedeling plaatsvindt erbij krijgt.
Daarnaast kan ook in bepaalde situaties de
vrijstelling van artikel 15, eerste lid,
onderdeel q, van de WBR (verbetering van
landbouwstructuur) van toepassing zijn. In dat
geval worden de gronden met toepassing van een
vrijstelling verkregen. Het bovenstaande
afwegende bestaat geen aanleiding om over te
gaan tot uitbreiding van de vrijstelling van
artikel 15, eerste lid, onderdeel g, van de WBR.
Wel kan in de in het Besluit van 1 november 2000
(nr. CPP2000/2248M) genoemde gevallen worden
verzocht om toepassing van de hardheidsclausule.
Slot
Alles afwegende ben ik voornemens het
Uitvoeringsbesluit belastingen op rechtsverkeer
op enkele plaatsen verder te versoepelen. De
vrijstelling van artikel 15, eerste lid,
onderdeel b, van de WBR is in het naaste
verleden reeds versoepeld door een uitbreiding
van de kring van verwanten die in aanmerking
komen voor de vrijstelling en doordat ook bij
een gefaseerde overdracht de vrijstelling van
toepassing kan zijn. Voor het overige heb ik in
het bovenstaande aangegeven waarom er weinig
redenen en mogelijkheden zijn om verdere
versoepelende maatregelen te nemen ten behoeve
van de bedrijfsopvolging voor de landbouwsector.
Ten slotte wil ik erop wijzen dat veel van de
gesignaleerde knelpunten niet specifiek voor de
landbouwsector gelden, maar een veel bredere
werking hebben; in verband met het
gelijkheidsbeginsel kan een maatregel dan niet
alleen voor de landbouwsector gelden. Dit heeft
tot gevolg dat de budgettaire effecten van
dergelijke maatregelen groot zouden zijn.
Zoals eerder aangegeven in deze brief dient te
worden bedacht dat bepaalde maatregelen in de
sfeer van de inkomstenbelasting een opschorting
van de heffing tot gevolg hebben, terwijl het
bij de overdrachtsbelasting om een definitieve
vrijstelling gaat. Dezelfde maatregelen leiden
dus voor de overdrachtsbelasting tot afstel van
heffing in plaats van uitstel van heffing.
In dit verband is nog vermeldenswaardig dat in
het Belastingplan 2005 (Kamerstukken II,
2004/2005, 29 767) een aantal maatregelen op het
gebied van de inkomstenbelasting en het
successierecht zijn opgenomen waarmee een
substantiële bijdrage wordt geleverd aan het
fiscaal aantrekkelijk maken van
bedrijfsoverdrachten. De landbouwsector zal ook
van deze begunstigende maatregelen profiteren.
Met betrekking tot de onder 2.1 en onder 2.4
genoemde maatregelen zal ik bevorderen dat het
Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer
zo spoedig mogelijk overeenkomstig wordt
aangepast.
De staatssecretaris van Financiën,
mr.drs. J.G. Wijn
Ministerie van Financiën