College van Beroep voor het bedrijfsleven
Prejudiciële vragen inzake beroep tegen een besluit waarbij percelen
niet als voederareaal zijn aangemerkt
Op 26 januari 2005 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven
uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de Minister van
Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (verweerder) waarbij de door
appellante aangevraagde premie voor het aanhouden van runderen is
afgewezen.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder op goede gronden
tot de conclusie is gekomen dat van de door appellante als
voederareaal opgegeven percelen, een deel niet als voederareaal kan
worden aangemerkt, wat er toe heeft geleid dat de premieaanvraag is
afgewezen.
Als uitgangspunt dienen artikel 12, tweede lid, onder b, van
Verordening (EG) nr. 1254/1999 en artikel 2, eerste lid, onder c, van
Verordening (EEG) nr. 3387/92 te worden genomen. In eerstgenoemd
artikel wordt onder voederareaal verstaan de oppervlakte van het
bedrijf die gedurende het hele kalenderjaar voor de runderveehouderij
en de schapen- en/of geitenhouderij beschikbaar is. Daarnaast is in
laatstgenoemd artikel bepaald dat het voederareaal gedurende een
periode van ten minste zeven maanden, te beginnen op een datum tussen
1 januari en 31 maart, beschikbaar moet zijn voor het houden van
dieren.
De percelen waar het om draait betreffen percelen gelegen in de
uiterwaarden. Een uiterwaard is een stuk grond, meestal begroeid met
gras, dat buitendijks ligt, dat wil zeggen tussen de dijk die het
achterland tegen overstromingen beschermt en de rivierbedding.
Uiterwaarden komen in de loop van het jaar gedurende kortere of
langere tijd (deels) onder water te staan. Dit is afhankelijk van de
variërende hoogte van de betreffende uiterwaard en van de toevloed
van het rivierwater. Die toevloed varieert al naar gelang de toevoer
van regenwater of smeltwater uit stroomopwaarts gelegen gebieden.
Verweerder heeft bij een controleonderzoek middels teledetectie
vastgesteld dat in plaats van de door appellante opgegeven beschikbare
oppervlakte van 22,5 ha slechts 15,6 ha als gevolg van hoogwater op de
desbetreffende percelen beschikbaar is geweest voor rundvee- en
schapen- of geitenhouderij.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 12, tweede
lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999, in samenhang met artikel 2
van Verordening (EEG) nr. 3887/92, zo gelezen moet worden dat de als
voederareaal opgegeven graspercelen ten minste zeven maanden lang
onafgebroken beweidbaar dienen te zijn. Als bij teledetectie wordt
vastgesteld dat een perceel onder water staat, is dat perceel dus niet
beschikbaar als voederareaal.
Appellante daarentegen heeft verklaard dat bij het opgeven van de
percelen is uitgegaan van een normale waterstand van de rivieren.
Verweerder is ten onrechte uitgegaan van één momentopname op 11 mei
2001. Op die dag was het waterpeil hoger dan het normale niveau, wat
betekent dat er sprake was van een buitengewone omstandigheid die niet
voor risico van appellante behoort te komen. Overigens was het water
op de percelen drie dagen later al verdwenen.
Het College heeft overwogen dat de door verweerder gehanteerde uitleg
van het begrip "beschikbaarheid" in de betreffende regelgeving ruimte
laat voor twijfel. Voor de uitleg van het begrip "beschikbaarheid"
lijkt primair vereist dat de als voederareaal opgegeven percelen niet
voor andere doeleinden dan voor de voedering van de dieren mag worden
gebruikt. Dit zou er op kunnen wijzen dat niet zozeer van belang is of
de als voederareaal opgegeven percelen enige tijd onder water hebben
gestaan, maar of de percelen een wezenlijke bijdrage aan de voedering
van de door de producent gehouden dieren hebben geleverd. Gelet op de
betreffende regelgeving blijkt uit de uitdrukkelijke uitsluiting van
de oppervlakte van "vijvers" dat in het geval van permanente
aanwezigheid van water op een als voederareaal opgegeven perceel niet
van "beschikbaar" kan worden gesproken. Hiermee is nog niet gezegd hoe
moet worden geoordeeld in het geval van tijdelijke aanwezigheid van
water op percelen.
In dit kader heeft het College het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen verzocht bij wege van prejudiciële beslissing
uitspraak te doen over de uitleg van het begrip "beschikbaar" als
bedoeld in artikel 12, tweede lid, onder b, van Verordening (EG) nr.
1254/1999 en artikel 2, eerste lid, onder c, van Verordening (EEG) nr.
3887/92.
LJ Nummer
AS5253
Bron: College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum actualiteit: 18 februari 2005 Naar boven