CDA

16-02-05

CDA bepleit integratie van spaarloon in levensloopregeling

De CDA-fractie in de Eerste Kamer heeft tijdens de behandeling van het wetsvoorstel inzake de introductie van de levensloopregeling gepleit voor integratie van het spaarloon in de levensloopregeling.

Want, ook na het sociaal akkoord wordt het potentieel van de levensloop bedreigd, aldus senator Ria Vedder. Bij jongeren dreigt het spaarloon de levensloopregeling te verdringen. Mensen mogen namelijk maar aan een van beide regelingen meedoen. Daarnaast kan de collectieve regeling voor het ouderdomspensioen verbeterd worden, waardoor de kosten stijgen. Kosten die ook door jongeren moeten worden opgebracht. De maatschappelijke voordelen van de levensloopregering staan daardoor zowel via de spaarloonregeling als via het opgepluste ouderdomspensioen op het spel.

Vedder: De koninklijke weg is het integreren van het spaarloon in de levensloop. Als het spaarloon wordt geïntegreerd in de levensloopregeling kan de fiscale ruimte die vrijvalt worden benut. Alhoewel de VVD tot nu toe sterk hecht aan het spaarloon moet de integratie van spaarloon en levensloop ook deze partij aanspreken. Het bespaart immers aanzienlijke administratieve lasten. Bovendien hebben zeker de liberalen er belang bij dat sociale partners het collectieve prepensioen niet massaal repareren door het collectieve oudersdomspensioen te verhogen ten laste van de levensloop. Levensloop biedt meer individuele keuzevrijheid en maakt de geëmancipeerde burgers weerbaarder.

Door prepensioenregelingen te vervangen door levensloopregelingen kan de vakbeweging haar draagvlak onder jongeren versterken. De deelname aan levensloopregelingen is, in tegenstelling tot collectieve prepensioenregelingen, vrijwillig. Mensen worden niet gedwongen te sparen voor verlof. Deze grotere keuzevrijheid dient de arbeidsparticipatie en daarmee het draagvak voor solidariteit met de werkelijk kwetsbaren. Verder kunnen de gespaarde middelen worden benut voor andere doelen dan (pre)pensioen, bijvoorbeeld voor scholing en ouderschapsverlof. Het zou goed zijn als ook inkomensaanvullingen bij demotie, werkloosheid, en (tijdelijke) arbeidsongeschiktheid uit het levensloopsaldo gehaald zouden kunnen worden. Dan kan beter maatwerk worden geleverd.

Met de levensloopregeling kan gespaard worden voor ouderschapsverlof. Dit kan volgens Vedder leiden tot een meer gelijke verdeling van arbeid en zorg tussen mannen en vrouwen.

Tegelijkertijd worden ook bedrijven aangespoord meer te investeren in hun mensen, mede door de nieuwe WAO en de verlenging van de loondoorbetaling bij ziekte.

Vergeleken met de collectieve prepensioenregelingen is de levensloopregeling geschikter om de arbeidsmarkt voor met name ouderen te flexibiliseren, om bijvoorbeeld via scholing aan een tweede carrière te beginnen of via deeltijdpensioen langer aan het arbeidsproces deel te nemen. Dit alles bevordert de maatschappelijke participatie van ouderen.


1

Bijdrage van Ria Vedder aan het debat over de VUT-Prepensioenregeling en de invoering van de levensloopregeling in de Eerste Kamer op 15 februari 2005

Inleiding
Vandaag behandelen we wetsvoorstel 29760 de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en de introductie van de levensloopregeling. Dit wetsvoorstel heeft al veel commotie teweeg gebracht en zal ook zeker de komende tijd bij het vaststellen van de CAO's de gemoederen nog bezig houden. Van belang bij de behandeling in deze Kamer is onder meer om te bepalen of deze wet uitvoerbaar is en of de doelstelling helder en volledig geformuleerd is. Uiteraard zijn wij als CDA-fractie verheugd dat een begin wordt gemaakt met de levensloopregeling. Ik zeg nadrukkelijk begin, omdat met de levensloopregeling een begin wordt gemaakt met een regeling die door het CDA zeer bepleit wordt. Ik kom hier later nog op terug.
Op onze schriftelijke vragen hebben we een uitgebreide beantwoording gekregen. Toch zijn er nog verschillende vragen en opmerkingen die een nadere beantwoording respectievelijk toelichting vragen.
Dubbele belasting
Mevrouw de Voorzitter laten we de koe maar onmiddellijk bij de horens vatten. De dubbele belastingheffing.
Reeds een aantal malen heeft de CDA-fractie onder andere bij monde van de voorzitter, de heer Werner, en bij monde van onze fiscaal specialist, de heer Essers, laten weten vraagtekens te zetten bij de fiscaal juridische houdbaarheid van de dubbele heffing. Ook de Raad van State en diverse andere partijen hebben forse kritiek geuit op de dubbele heffing. De reactie van de staatssecretaris op alle kritiek dat het in economische zin dan wel dubbele heffing is, maar in juridische zin niet, omdat bij het subject niet tweemaal over hetzelfde inkomensbestanddeel wordt geheven, vinden wij niet overtuigend. Economische dubbele heffing dient evenzeer te worden vermeden als juridisch dubbele heffing. Daarbij zij wel opgemerkt dat het huidige voorstel een ruime overgangsregeling kent en dat de regering gelukkig is afgestapt van haar oorspronkelijke voorstel om de contante waarde van de uitkeringen in een keer te belasten. Zoals de staatssecretaris ook wel weet, is het in Nederland goed gebruik om te heffen over inkomen als de beschikkingsmacht over dat inkomen ook daadwerkelijk bij de
2
belastingplichtige terecht is gekomen. Dat is de achtergrond van het toepassen van de omkeerregel. De omkeerregel sluit nauw aan bij het daadwerkelijk genoten inkomen hetgeen in het kader van draagkrachtheffingen als de loon- en inkomstenbelasting in Nederland een groot goed is. De CDA-fractie wil in dit verband niet nalaten ook te verwijzen naar het standpunt van de Europese Commissie inzake pensioenen, vastgelegd in de Mededeling van 19 april 2001. In deze Mededeling, die er uitdrukkelijk op is gericht dat pensioenopbouw in grensoverschrijdende situaties niet belemmerd wordt ten gevolge van andere nationale fiscale regelingen, wordt het standpunt ingenomen dat het noodzakelijk is dat de pensioensystemen een eenduidige fiscale behandeling kennen op het niveau van de lidstaten Waarbij onder pensioenen niet alleen verstaan wordt pensioen als oudedagsvoorziening, maar het pensioenbegrip breed geformuleerd wordt.
In deze Mededeling wordt geconstateerd dat er een drietal systemen van fiscale faciliëring bestaan, waaronder het VVB-systeem. Het VVB-systeem - vrijgesteld:vrijgesteld:belast - houdt in dat de aanspraken vrijgesteld zijn, de waardeaangroei vrijgesteld is en de uitkeringen belast zijn. Ruimschoots het grootste deel, van de toen nog 15 lidstaten, hanteerden dit systeem, hetgeen tot op heden ook voor Nederland geldt. Belangrijk is dat de Europese Commissie het standpunt heeft ingenomen dat het VVB-systeem voor alle lidstaten de gangbare methode moet zijn omdat met die systematiek de minste grensoverschrijdende complicaties kunnen ontstaan ten aanzien van pensioenregelingen. Het is dus op z'n minst vreemd te noemen dat Nederland nu juist van dit systeem gaat afwijken. Het argument dat de Mededeling uitsluitend van toepassing zou zijn op pensioenregelingen en niet op VUTachtige regelingen snijdt geen hout, omdat de Mededeling, zoals ook al eerder opgemerkt een breed pensioenbegrip hanteert. Ook het eventuele argument dat het om op omslagbasis gefinancierde regelingen gaat speelt geen rol nu het primair gaat om de fiscale behandeling. Wat betreft de status van de Mededeling is deze weliswaar in strikt juridische termen niet groot - het is in feite niet meer dan een standpuntbepaling van de Europese Commissie - maar in voorkomende gevallen blijkt wel dat bij een eventuele procedure bij het Europese Hof tegen een lidstaat gebaseerd op een dergelijke mededeling de betekenis wel groot is. Wat is de mening van de staatssecretaris in deze? Ziet hij een eventuele procedure waarin deze problematiek centraal staat, met vertrouwen tegemoet? Zoals de staatssecretaris merkt, is de CDA-fractie nog niet overtuigd van het standpunt van de staatssecretaris betreffende de dubbele belastingheffing. De CDA-fractie kan zich overigens wel verplaatsen in het doel dat de regering hiermee wenst te bereiken. In het
3
Hoofdlijnenakkoord heeft de regering afgesproken om de fiscale faciliëring voor regelingen die het mogelijk maken om voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar te stoppen met werken te beëindigen. Ook het verkiezingsprogramma van het CDA bepleit het beëindigen van VUT-regelingen. Ik citeer: "Het in dienst nemen of houden van oudere werknemers wordt ook financieel aangemoedigd. De VUT-regelingen moeten zo snel mogelijk worden omgezet in flexibele pensioenregelingen." Einde citaat. De CDA-fractie verzoekt de staatssecretaris nadrukkelijk om uit te leggen waarom teneinde dit streven te bereiken, niet zou kunnen worden volstaan met het niet langer aftrekbaar maken van de werknemerspremies en het belasten van de werkgeversbijdragen met een eindheffing, terwijl de uitkeringen onbelast blijven. Zou van een dergelijke maatregel niet reeds een voldoende afschrikkende werking uitgaan?
Graag verneemt mijn fractie bovendien van de staatssecretaris in hoeverre hij bereid is een hardheidsclausulebeleid te ontwikkelen voor die gevallen waarin de thans voorgestelde systematiek tot een onaanvaardbaar hoge heffing leidt, als hij bij zijn standpunt blijft. Zo is het denkbaar dat na 2011 de som van de door een inhoudingsplichtige verschuldigde eindheffing van 52% en de door de VUT-gerechtigde, die niet onder het overgangsrecht valt, verschuldigde belasting over de uitkering tot een heffing van meer dan 100% kan leiden. In hoeverre is de staatssecretaris bereid voor dergelijke gevallen verzachtende maatregelen te nemen?
Dat het beëindigen van de fiscale faciliëring betekent dat wordt teruggekeerd naar de fiscale hoofdregel: aanspraken belast, uitkeringen onbelast is evident. Voor omslaggefinancierde regelingen ligt dit gecompliceerder, zoals uitgebreid is toegelicht in de Memorie van Antwoord. Er is wel een fiscaal overgangsregime van toepassing voor werknemers die op 31 december 2004 55 jaar of ouder zijn. Ook de bijdragen van jongere werknemers aan VUTuitkeringen ten behoeve van werknemers die onder het overgangsrecht vallen blijven aftrekbaar. Hierbij is de leeftijd van de werknemer die de VUT-premie betaalt niet van belang. De uitkeringen zijn belast bij degene die de uitkering ontvangt. Deze overgangsmaatregel geldt als de regeling voldoet aan de motie Vendrik. Graag ontvangt de CDA-fractie de bevestiging dat dit dan ook geldt voor bijdragen aan het omslaggefinancierde deel van prepensioenregelingen.
Motie Vendrik

4
Terloops is al de motie Vendrik genoemd. Door deze motie is de overgangsregeling alleen van toepassing op die regelingen die voldoen aan de voorwaarden van deze motie. Op onze vraag of bij aanpassing op onderdelen van een op 31 december 2004 bestaande regelingen een nieuwe regeling ontstaat, luidt het antwoord ontkennend. Als de regeling op 31 december 2004 bestaat, blijft het een bestaande regeling, ook als de regeling op onderdelen wordt aangepast. Blijft de vraag hoe ruim 'op onderdelen' kan worden uitgelegd. Mag de regeling volledig worden gewijzigd? Als bijvoorbeeld een VUT-regeling zodanig wordt omgezet dat een prepensioenregeling ontstaat, waarbij uiteraard de uitkeringen bij latere ingang worden herrekend en de mogelijkheid van deeltijdpensioen is opgenomen, voldoet deze regeling dan nog steeds aan de bepaling van een "bestaande regeling"? Kan in deze regeling dan de 15- jaren regeling worden opgenomen, waarbij de financiering zodanig is, dat de voorwaardelijke toezegging pas volledig afgefinancierd wordt als de deelnemer daadwerkelijk met pensioen gaat?
Onder het hoofdstuk overgangsregelingen van de Memorie van Antwoord worden de twee vormen van overgangsrecht voor VUT-regelingen vermeld. Ik citeer de tweede. Citaat: "Ten tweede zullen VUT-regelingen waarin alle deelnemers vóór 1 januari 2005 55 jaar en ouder zijn of op die datum reeds een uitkering ingevolge deze regeling genoten nog fiscaal gefacilieerd blijven worden volgens het nu nog geldende fiscale regime." De CDA-fractie leidt hieruit af dat het voor deze regelingen, ook al zijn ze ontstaan uit een na 31 december 2004 gewijzigde of misschien gesplitste VUT-regeling, niet noodzakelijk is om de motie Vendrik toe te passen. Graag een bevestiging.
Geen antwoord is nog ontvangen op de schriftelijke vraag van de CDA-fractie wat onder actuarieel aanvaarde grondslagen voor herrekening moet worden verstaan. Het antwoord dat de uitkeringen actuarieel neutraal moeten worden herrekend blijft te vaag. We proberen het nog een keer. Als een deelnemer de VUT-gerechtigde leeftijd bereikt, zou hij recht hebben op 100% van zijn VUT-uitkering, mits hij ook gebruik maakt van de mogelijkheid om met VUT te gaan. In de zogenoemde VUT-resolutie wordt de deelnamekans voor de bepaling van de voorziening op 80 gesteld. Dat betekent dat het uitgangspunt van de belastingdienst is dat 80% van de deelnemers gebruik zullen maken van de mogelijkheid om met VUT te gaan. Als de deelnemer nu besluit zijn VUT datum uit te stellen, dan moet de uitkering op actuarieel aanvaarde grondslagen herrekend worden (motie Vendrik). Betekent dit dat de volledige uitkering actuarieel moet worden opgerent, of mag, misschien zelfs moet, rekening gehouden worden met de deelnamekans van 80%?

5
In dezelfde alinea wordt vermeld. Ik citeer: "Het is inderdaad mogelijk dat de VUT-uitkering als gevolg van deze actuariële herrekening hoger wordt dan 100% van het laatstverdiende loon. De indieners van het amendement hebben er bewust voor gekozen geen maximum te stellen, zoals bij de bepaling inzake de toegestane actuariële herrekening van het ouderdomspensioen wel is gedaan." Einde citaat. Kan hieruit de conclusie worden getrokken dat ook het ouderdomspensioen door uitstel van de VUT-uitkering het maximum van 100% van het laatstverdiende loon te boven kan gaan?
Wet gelijke behandeling
Ook de vraag inzake de gelijke behandeling is uitgebreid beantwoord, onze dank daarvoor. Graag gaan we op de verschillende situaties in. Voor de duidelijkheid zal ik eerst een kort gedeelte uit de Memorie van Antwoord citeren. Citaat: "Dat betekent dat die premies mogen verschillen naar leeftijd, indien en voor zover die verschillen zijn gebaseerd op actuariële factoren. In de WGBL zijn geen bepalingen opgenomen over de premieverdeling tussen werkgevers en werknemers. In het voorliggende wetsvoorstel is beoogd overgangsrecht mogelijk te maken door het fiscale regime voor mensen die op 1 januari 2005 55 jaar of ouder zijn in stand te laten." en "Hoewel mede vanwege het half open karakter van de WGBL voorzichtig moet worden omgegaan met beoordeling van mogelijke situaties, meent het kabinet dat het niet aannemelijk is dat een variant met een hogere werkgeversbijdrage in het kader van het overgangsrecht per definitie niet zou zijn toegestaan. Dit laat onverlet dat er mogelijk situaties denkbaar zijn waarin de concrete invulling de toets van de rechter niet kan doorstaan, maar in zijn algemeenheid lijkt een hogere werkgeversbijdrage in het kader van overgangsrecht mogelijk." Einde citaat.
De vraag van de CDA-fractie luidt: Als het in het fiscale regime is toegestaan, kunnen de bewindslieden dan met zekerheid zeggen dat vertaling van het fiscale regime in arbeidsvoorwaarden geen problemen opleveren in het kader van de wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid? Het feit dat premies mogen verschillen naar leeftijd, indien en voor zover deze verschillen gebaseerd zijn op actuariële factoren is geen aanvaardbaar antwoord. Een eventuele hogere werkgeversbijdrage komt niet voort uit actuariële factoren, maar uit het beoogd fiscale overgangsrecht.
Voor wat betreft de levensloopregeling is in het voorliggende wetsvoorstel besloten dat de maximering van de jaarlijkse inleg op 12% niet geldt voor mensen die op 1 januari 2005 50 jaar of ouder maar nog geen 55 jaar zijn. Waarom geldt voor mensen van 55 jaar en ouder wel
6
de jaarlijkse maximering van 12%? Gaan de bewindslieden ervan uit dat iedereen van 55 jaar of ouder gebruik maakt van een VUT- of prepensioenregeling? Wij verzoeken de bewindslieden ook voor werknemers van 55jaar en ouder een hogere jaarlijkse inleg toe te staan, als de werknemer niet deel kan nemen aan een VUT- of prepensioenregeling. En ook hier de vraag: kan dit onderscheid de toets van gelijke behandeling doorstaan? Wat is de objectieve rechtvaardiging?
Ouderdomspensioenregelingen.
Een aantal regelingen voor ouderdomspensioen zijn reeds aangepast aan de Witteveen wetgeving en hebben het prepensioen geïntegreerd met het ouderdomspensioen, zodat een ouderdomspensioenregeling is ontstaan met een spilleeftijd lager dan 65 jaar. Deze regelingen zullen per 1 januari 2006 als spilleeftijd 65 jaar moeten hebben (zie MvA blz. 23). Kunnen deze regelingen wel blijven bestaan voor 55-plussers? Het invoeringstraject
Mevrouw de Voorzitter Over het invoeringstraject kan ik kort zijn: Dat is echt kort! De regering vertrouwt erop dat een voortvarende en professionele aanpak van de zijde van de sociale partners tot het gewenste resultaat, te weten een verantwoorde invoering per 1 januari 2006, zal kunnen leiden. De CDA-fractie vertrouwt er met de regering op dat de sociale partners het traject voortvarend en professioneel zullen aanpakken, echter er zijn zeker twee punten waarom de CDA-fractie twijfelt aan 1 januari 2006 als een verantwoorde invoeringsdatum.
Ten eerste er moeten nog een drietal algemene maatregelen van bestuur (AMvB) komen. Daarnaast moet de bestaande ministeriele regeling, waarin is uitgewerkt onder welke voorwaarden opgebouwde pensioenrechten mogen worden afgekocht, worden aangepast om afkoop van prepensioenrechten (hiermee wordt gedoeld op alle rechten die zijn bedoeld voor een periode voorafgaand aan het 65e jaar) mogelijk te maken. Alhoewel volgens de Memorie van Antwoord het eerste overleg heeft plaatsgevonden, volgens de brief van VNO/NCW zijn de werkgevers nog niet geraadpleegd, heeft een en ander nog niet tot besluitvorming geleid en als wij ons niet vergissen is in de Tweede Kamer toegezegd dat de AMvB's voor 1 april 2005 gereed zouden zijn. Bovendien is toegezegd dat het kabinet er voor zal zorgen dat het fiscale uitvoeringsbesluit voor de VUT voor 1 januari 2005 openbaar is. Graag vernemen wij van de bewindslieden of deze termijnen gehaald worden respectievelijk of deze termijn gehaald is.
7
Ten tweede het feit dat de koepels van pensioenuitvoerders en de toezichthouder betrokken blijven bij de verdere uitwerking van de regelgeving, terwijl de ingangsdatum, ondanks het feit dat alle direct betrokkenen aangeven deze datum onverantwoord te vinden, ongewijzigd blijft, geeft de CDA-fractie niet het vertrouwen dat aan de motie Van Thijn cs tegemoet wordt of is gekomen.
In deze motie is vastgesteld dat de Algemene Rekenkamer in haar rapport "Tussen Beleid en Uitvoering" heeft aangetoond dat over een lange reeks van jaren op tal van beleidsterreinen de uitvoerbaarheid en de uitvoeringspraktijk ernstig tekort hebben geschoten en wordt de regering verzocht te bevorderen dat al in de eerste fase van het wetgevingsproces direct betrokkenen bij de uitvoering worden gehoord en dat hun bevindingen en de reactie van de regering hierop in een aparte bijlage aan elke memorie van toelichting worden toegevoegd, opdat de Eerste Kamer deze bevindingen in haar afwegingen kan betrekken. Misschien hebben wij iets over het hoofd gezien, maar de aparte bijlage is door ons niet gevonden. Wij vragen de bewindslieden ons nadrukkelijk uit te leggen waarom zij een invoeringsdatum van 1 januari 2006 verantwoord vinden.
In wetsvoorstel 28467 Wijziging van de Wet arbeid en zorg en enige andere wetten in verband met het tot stand brengen van een recht op langdurig zorgverlof en het aanbrengen van enkele verbeteringen zijn tevens enige verbeteringen voor het wetsvoorstel dat wij vandaag behandelen aangebracht. Hoe kunnen we vandaag voor een wetsvoorstel stemmen, als we weten dat er onvolkomenheden in zitten, die nog gerepareerd moeten worden bij een ander wetsvoorstel - waarvan we nog niet zeker weten of dat wetsvoorstel goedgekeurd wordt? Moet de stemming over dit wetsvoorstel niet aangehouden worden tot wetsvoorstel 28467 behandeld is?
AMvB's - 40-deelnemingsjaren
Mevrouw de Voorzitter In de Nota naar aanleiding van het tweede nader verslag (nr.18) wordt opgemerkt dat het 40-jarendeelnemingspensioen onder de definitie van ouderdomspensioen valt voor de Pensioen- en spaarfondsenwet. En dat onder deelnemingsjaren in beginsel verstaan wordt de daadwerkelijk gewerkte jaren waarover het pensioen is opgebouwd. Nadrukkelijk wordt gesteld dat dit een ander begrip is dan het begrip dienstjaren in fiscale zin. Omdat de AMvB nog niet bekend is en deze via lagere regelgeving wordt vastgesteld, wil de CDA-fractie terug komen op de vraag gesteld in het voorlopig verslag (29760 C) waarop nog geen antwoord gekomen is inzake gelijke behandeling van het 40 deelnemingsjaren pensioen.
8
Graag ziet de CDA-fractie een bevestiging van de bewindslieden dat voor de bepaling van het aantal deelnemingsjaren als daadwerkelijk gewerkt jaar ook jaren waarin parttime gewerkt is volledig meetellen als deelnemingsjaar. Ter bepaling van het 40-deelnemingsjaren pensioen kan uiteraard rekening gehouden worden met de gemiddelde parttime factor. Hiervoor verwijzen wij ook naar artikel 2a PSW, waarin is opgenomen dat bij de vaststelling van aanspraken op onder andere ouderdomspensioen ten minste pensioenaanspraken worden verleend naar evenredigheid van de aanspraken die ingeval van een volledige arbeidstijd zouden zijn verkregen.
Graag vernemen we van de minister een reactie op de gevolgen voor gelijke behandeling. Is het niet zo dat vrouwen eerder dan mannen vrij nemen of minder gaan werken in verband met de zorg voor kinderen of ouders? Als voor de vaststelling van het recht op een 40- deelnemingsjarenpensioen de jaren waarin niet in dienstbetrekking is gewerkt in ieder geval buiten aanmerking dienen te blijven, hoe zien de bewindslieden dan de mogelijkheid voor het 40-deelnemingsjarenpensioen voor vrouwen?
Als binnen de pensioenregeling de mogelijkheid is opgenomen om tijdens verlofperioden pensioen op te bouwen, waarom zouden deze perioden dan niet mee kunnen tellen voor de bepaling van de 40-deelnemingsjaren? Verwachten de bewindslieden dat bij regelingen, die ondergebracht zijn bij verzekeringsmaatschappijen, veel gebruik zal worden gemaakt van de mogelijkheid van het 40-deelnemingsjarenpensioen?
AMvB - voor de bepaling rond de affinanciering van over het verleden ingekochte pensioenruimte
Voor de bepaling rond de affinanciering van over het verleden ingekochte pensioenruimte citeer ik eerst uit de Memorie van Antwoord. Citaat: "Op grond van het sociaal akkoord is het toegestaan om de affinanciering van in te kopen pensioen (het gaat dan over in het verleden niet benutte fiscale ruimte) over maximaal 15 jaar te spreiden in plaats van direct in het jaar waarin het voornemen daartoe aan de deelnemer is gecommuniceerd. Aan die communicatie zullen in lagere regelgeving nadere voorwaarden worden verbonden, zodat het de deelnemer volstrekt duidelijk is dat het gaat om een voorwaardelijke toezegging. Daarnaast behoeft geen sprake te zijn van een in de tijd ten minste evenredige affinanciering. Ook een in de tijd minder dan evenredige affinanciering is toegestaan. Deze afspraak in het sociaal akkoord is in lijn met artikel 7a van de PSW, omdat alleen aanspraken die ook daadwerkelijk zijn afgefinancierd het karakter van een onvoorwaardelijke pensioentoezegging krijgen." Einde citaat.

9
De CDA-fractie wijst de bewindslieden op het feit dat artikel 7a PSW is ingevoerd op 1 januari 2000 om te voorkomen dat de financiering van met name backservice aanspraken te veel naar de toekomst werd geschoven. Dit om te voorkomen dat ingeval van een faillissement of betalingsonmacht van de werkgever de pensioenaanspraken in gevaar komen. Met andere woorden als een pensioen is toegezegd, moet het ook gefinancierd worden. De redenatie: "als er geen sprake is van afgefinancierde aanspraken dan kunnen deze aanspraken ook niet als een onvoorwaardelijke pensioentoezegging in de zin van de PSW aangemerkt worden." is precies omgekeerd. De bedoeling van de PSW is, als je iets toezegt moet je het ook financieren! En niet, als je iets gefinancierd hebt, is het toegezegd! De CDA-fractie pleit er bij de bewindslieden voor om in het geval van een voorwaardelijke toezegging van in het verleden niet benutte fiscale ruimte in ieder geval ten minste evenredige affinanciering in de periode van 15 jaar, of korter als de pensioendatum eerder valt, verplicht te stellen. Dit om te voorkomen dat gedurende de eerste 14 jaar jaarlijks 1 wordt afgefinancierd en in het 15e jaar de rest, met het risico dat de werkgever ondertussen misschien failliet is of anderszins niet meer aan zijn betalingsverplichtingen kan voldoen. Ook in het kader van de arbeidsmobiliteit bepleit de CDA-fractie een evenwichtiger verdeling van de financiële last.
Arbeidsongeschiktheid
Op het de vraag van de CDA-fractie inzake premievrije voortzetting bij arbeidsongeschiktheid luidt het antwoord. Ik citeer: "De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre pensioenen die geheel of gedeeltelijk premievrij wordt opgebouwd in verband met arbeidsongeschiktheid ongewijzigd kunnen worden voortgezet op basis van het huidige pensioenreglement. Voor de fiscale behandeling van pensioenen is niet van belang of deze - al dan niet in verband met arbeidsongeschiktheid - premievrij zijn gemaakt. Ook bij deze pensioenen zal de opbouw met ingang van 1 januari 2006 moeten voldoen aan het voorgestelde fiscale kader (inclusief de overgangsregeling voor oudere werknemers) om de fiscale faciliëring te behouden." Einde citaat.
In de meeste pensioenregelingen wordt een risicopremie geheven ter dekking van het risico op arbeidsongeschiktheid. Zodra een deelnemer geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt, wordt uit de risicoverzekering de pensioenopbouw voortgezet. Als de staatssecretaris stelt dat deze pensioenopbouw met ingang van 1 januari 2006 zal moeten voldoen aan het voorgestelde fiscaal kader, zou dit betekenen dat een verzekering die reeds uitkeringen doet moet worden aangepast. Dat lijkt de CDA-fractie zeer onwenselijk. Hoe ziet de
10
staatssecretaris deze aanpassing indien het bijvoorbeeld een verzekerde regeling betreft, waarbij geen werkgever meer betrokken is en dus ook geen actieve deelnemers? AMvB voor het bepalen van de afkoopwaarde van prepensioenrechten en de informatievoorziening daarover
Op bladzijde 25 van de Memorie van Antwoord wordt nader ingegaan op de mogelijkheid van het afkoopverbod. Daarbij wordt gesteld dat het aan de sociale partners wordt overgelaten. Alleen zij kunnen beoordelen of afkoop van prepensioengelden verantwoord is. De CDAfractie vraagt zich af wat dat betekent voor de eventuele afkoopmogelijkheid van prepensioenen bij verzekeringsmaatschappijen. Is het niet zo dat hier de uitvoerder bepaalt of hij afkoop wil toestaan? Graag een reactie van de bewindslieden. Fiscaal uitvoeringsbesluit VUT
Omdat de leden van de CDA-fractie nog geen concrete uitwerking van het fiscale uitvoeringsbesluit voor de VUT gezien hebben, willen zij van de bewindslieden graag de bevestiging hebben, dat in dit uitvoeringsbesluit nadrukkelijk wordt vastgelegd dat een stamrecht als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g Wet Lb 1964 niet tevens een VUTregeling is als bedoeld in artikel 32aa.
Splitsing overbruggingslijfrenten
Graag verneemt de CDA-fractie nog een reactie op de vraag of een gerichte lijfrente, die in beginsel voorziet in een gerichte oudedagslijfrente, op de ingangsdatum (dus ver na 01-01- 2006), nog kan worden omgezet in een overbruggingslijfrente voor het gedeelte dat is opgebouwd tot 31-12-2005.
Artikel Lutjens
Mevrouw de Voorzitter. Graag wil de CDA-fractie ook nog enige woorden wijden aan het artikel van professor Lutjens. Het is niet zo zoals gesuggereerd wordt in het antwoord dat iedere werknemer op een bepaalde leeftijd arbeidsongeschikt is, maar dat voor sommige functies objectief kan worden vastgesteld dat vanaf een bepaalde leeftijd beroepsarbeidongeschiktheid ontstaat - vooral bij slijtende beroepen. Daar zijn medische en arbeidsdeskundige rapporten over. Als partijen overeenkomen dat voor deze groep een beroepsarbeidsongeschiktheidspensioen geldt, waarom zou deze regeling dan niet kunnen worden aangemerkt als een regeling bij arbeidsongeschiktheid?
11
Levensloopregeling
Mevrouw de Voorzitter. Zoals opgemerkt is de CDA-fractie verheugd dat een begin gemaakt wordt met de door het CDA bepleite levensloopregeling. Reeds in 2001 heeft het Wetenschappelijk Instituut van het CDA het rapport "De druk van de ketel" met als ondertitel "Het wachten moe" uitgebracht. De metafoor "Het wachten moe" bracht de paradoxale situatie tot uitdrukking dat een periode van ongekend aanhoudende groei gepaard is gegaan met verschraling van maatschappelijke en publieke voorzieningen. Wachten diende als metafoor voor wachtlijsten in de zorg, files op de wegen en in het openbaar vervoer, in het onderwijs, bij de jeugdhulpverlening etc. Om die reden heeft het WI voor een macroeconomisch beleid gepleit dat zich meer rekenschap geeft van zijn maatschappelijke gevolgen. In het rapport "De druk van de ketel" staat gerichte lastenverlichting voor ouders met jonge kinderen en voor delen van het arbeidsmarktbeleid, die gericht zijn op het vereenvoudigen van combinaties van werken, de combinatie van zorgen en opvoeden en de combinatie van werken en leren, centraal.
De eerder voorgestelde levensloopregeling heeft door het "Kazerne-akkoord" een meer robuuste levensloopregeling opgeleverd. Gunstiger fiscale faciliteiten en meer ruimte voor werkgeversbijdragen maken de levensloopregeling aantrekkelijker. Verder krijgen door sociale partners bestuurde uitvoeringsinstellingen de kans te bewijzen dat ze de levensloopregeling goedkoper kunnen uitvoeren dan commerciële verzekeraars. Door prepensioenregelingen te vervangen door levensloopregelingen kan de vakbeweging haar draagvlak onder jongeren versterken. De deelname aan levensloopregelingen is, in tegenstelling tot collectieve prepensioenregelingen, vrijwillig. Mensen worden niet gedwongen te sparen voor verlof. Deze grotere keuzevrijheid dient de arbeidsparticipatie en daarmee het draagvak voor solidariteit met de werkelijk kwetsbaren. Verder kunnen de gespaarde middelen worden benut voor andere doelen dan (pre)pensioen, bijvoorbeeld voor scholing en ouderschapsverlof. Het zou goed zijn als ook inkomensaanvullingen bij demotie, werkloosheid, en (tijdelijke) arbeidsongeschiktheid uit het levensloopsaldo gehaald zouden kunnen worden. Dan kan beter maatwerk worden geleverd. Kan de minister nu reeds aangeven of er over gedacht wordt om deze mogelijkheden binnen de levensloop te brengen, en zo ja, aan welke termijn moeten we dan denken?
Het wordt mogelijk om meer middelen te investeren in het menselijk kapitaal van kinderen en jonge ouders. Een grotere arbeidsparticipatie van vrouwen is alleen reëel als het aandeel van
12
mannen in huishoudelijke en (kind)zorgtaken groter wordt, naast uiteraard voldoende betaalbare mogelijkheden om huishoudelijke taken en zorg voor kinderen gedeeltelijk uit te besteden. Met de levensloopregeling kan gespaard worden voor onder meer ouderschapverlof en dit kan leiden tot een meer gelijke verdeling van arbeid en zorg tussen mannen en vrouwen.
Tegelijkertijd worden ook bedrijven aangespoord meer te investeren in hun mensen, mede door de nieuwe WAO en de verlenging van de loondoorbetaling bij ziekte. Vergeleken met collectieve prepensioenregelingen is de levensloopregeling geschikter om de arbeidsmarkt voor met name ouderen te flexibiliseren, om bijvoorbeeld via scholing aan een tweede carrière te beginnen of via deeltijdpensioen langer aan het arbeidsproces deel te nemen. Dit alles bevordert de maatschappelijke participatie van ouderen. Ook de solidariteit tussen generaties is gediend bij de levensloopregeling. Door de omslagfinanciering van VUT-regelingen betalen jongeren mee aan een regeling, waar zij gezien de verwachte vergrijzing, waarschijnlijk geen gebruik van kunnen maken. Deze belasting van jonge gezinnen in het spitsuur van het leven staat haaks op de moderne levensloop waarin de gezinsfase een zwaar belast levensseizoen is. Dit laatste mede als gevolg van de feminisering van de arbeid, de hoge huizenprijzen en de schaarse tijd die mensen met kinderen ter beschikking staat. De levensloopregeling pakt deze onbalans aan. Mevrouw de Voorzitter. Maar ook na het sociaal akkoord wordt het potentieel van de levensloopregeling bedreigd. Bij jongeren dreigt het spaarloon de levensloopregeling te verdringen. Mensen mogen namelijk maar aan een van beide regelingen meedoen. Daarnaast kan de collectieve regeling voor het ouderdomspensioen verbeterd worden, waardoor de kosten stijgen. Kosten die ook door jongeren moeten worden opgebracht. De hiervoor benoemde maatschappelijke voordelen van de levensloopregeling staan dus zowel van onderen via de spaarloonregeling als van boven via het opgepluste ouderdomspensioen op het spel.
De koninklijke weg is het integreren van het spaarloon in de levensloop. Als het spaarloon wordt geïntegreerd in de levensloopregeling kan de fiscale ruimte die vrijvalt worden benut. Alhoewel de VVD tot nu toe sterk hecht aan het spaarloon moet de integratie van spaarloon en levensloop ook deze partij aanspreken. Het bespaart immers aanzienlijke administratieve lasten. Bovendien hebben zeker de liberalen er belang bij dat sociale partners het collectieve prepensioen niet massaal repareren door het collectieve ouderdomspensioen te verhogen ten
13
laste van de levensloop. Levensloop biedt meer individuele keuzevrijheid en maakt de geëmancipeerde burger weerbaarder. De hervorming van de verzorgingsstaat komt zo dichterbij. Hoe kijken de bewindslieden aan tegen deze ideeën? Is integratie van het spaarloon een extra punt van aandacht bij de evaluatie van de levensloopregeling? Alhoewel de bewindslieden er nu nog niet voor kiezen, meent de CDA-fractie dat de levensloopregeling nog aantrekkelijker kan worden door een beperkte vaste werkgeversbijdrage toe te staan die alleen ten goede komt aan degenen die kiezen voor de levensloopregeling.
Mevrouw de Voorzitter. De burger vindt in de bestaande sociale zekerheid niet wat hij in toenemende mate zoekt: houvast voor de momenten waarop zich transities voordoen: als er kinderen komen, als het diploma niet meer toereikend is, als er werkloosheid dreigt, of als op latere leeftijd het werk dat men jarenlang gedaan heeft te zwaar wordt, maar men niet geheel wil stoppen. Deze transitionele onzekerheid is de keerzijde van de dynamische kenniseconomie en vraagt om een herdefiniëring van de sociale zekerheid. Wij moeten zoeken naar een nieuwe sociale definitie, die niet gebaseerd is op verzorging door de overheid achteraf, maar op toerusting van burgers vóóraf om mensen in staat te stellen zich te ontwikkelen en hun talenten te ontplooien. Daarbij ligt de nadruk op het in staat stellen van burgers te participeren in de samenleving. Sociaal in de 21ste eeuw is niet meer alleen primair het afstaan van een deeltje van onze welvaart aan minder bedeelden, maar tevens hen een waardige plek geven in onze samenleving. Voor de burger kan deze omslag worden samengevat als de overgang van gelijkheidsideaal naar ontwikkelingsideaal, zodat uiteindelijk voorzorg de plaats inneemt van nazorg.
De levensloopregeling kan helpen bij het bevorderen van deze omslag van nazorg naar voorzorg door meer te investeren in vrouwen, kinderen en ouderen. Maar ook door werknemers te ondersteunen bij het starten en in stand houden van een zelfstandige onderneming. De CDA-fractie pleit er daarom voor om ook zzp-ers gebruik te laten maken van de levensloopregeling. Waarom mogen DGA's wel deelnemen aam de levensloopregeling en zzp-ers niet? Graag vernemen wij de mening van de minister hierover. De sociale partners staan nu voor de uitdaging om levensloopbewust beleid vorm te geven door meer te investeren in de inzetbaarheid van mensen en door arbeidsorganisaties aan te passen aan de wensen van ouderen en jonge ouders. De CDA-fractie wenst hen hierbij veel geluk.

14
Mevrouw de Voorzitter. Wij zien de antwoorden van de bewindslieden met vertrouwen tegemoet.

Contact | Sitemap | @ : webmaster